RECHTBANK MIDDELBURG
Sector bestuursrecht
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hulst,
eiser,
gemachtigde T.L.E. Nicolle,
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
te 's-Gravenhage,
verweerder.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het op bezwaar genomen besluit van verweerder van
14 december 2005 (hierna: het bestreden besluit).
Het beroep is op 2 november 2006 behandeld ter zitting. Eiser is verschenen bij zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. M. Kalf.
1. Bij besluit van 4 april 2005 heeft verweerder op grond van artikel 39 van de Huursubsidiewet (hierna: Hsw) aan de gemeente Hulst een financiële bijdrage opgelegd van € 23.400,00, omdat in het subsidiejaar 1 juli 2003 tot 1 juli 2004 in deze gemeente de zogenoemde verhuisnorm van 4% is overschreden.
2. Eiser heeft tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt en daarbij gesteld dat niet wordt betwist dat de verhuisnorm is overschreden, maar dat de financiële bijdrage leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard om welke reden de hardheidsclausule van artikel 39, vierde lid, van de Hsw van toepassing is. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
3. Eiser stelt in beroep het volgende. In het kader van het landelijk project "ruimte voor resultaat" voert eiser een door verweerder gesubsidieerd en gesigneerd pilot-project uit waarbij bewoners van het verzorgingshuis de Blaauwe Hoeve verhuizen naar zorgappartementen. Deze appartementen worden slechts verhuurd aan personen die daarvoor door het RIO (regionaal indicatie orgaan) geïndiceerd zijn. Omdat de appartementen niet onder de aftoppingsgrens te realiseren zijn, zou het voeren van inkomensbeleid vanwege de verhuisnorm er toe leiden dat personen met inkomens waarbij voor huursubsidie in aanmerking kan worden gekomen van aangepaste woningen verstoken zouden blijven. Naar de mening van eiser mogen zorgbehoevenden voor de toewijzing van woonruimte niet alleen afhankelijk zijn van hun inkomen. Eiser acht het daarbij van belang dat het door verweerder gestelde evenwicht tussen eengezinswoningen en ouderenhuisvesting in eisers gemeente niet aanwezig is. Volgens eiser is er dan ook sprake van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 39, vierde lid, van de Hsw.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser er bewust voor heeft gekozen het landelijk huisvestingsbeleid te doorkruisen. Volgens verweerder dient eiser de gevolgen daarvan dan ook te dragen. Verweerder stelt dat de door eiser aangevoerde omstandigheden geen omstandigheden zijn die nopen tot toepassing van de hardheidsclausule en dat ook niet is gebleken van andere omstandigheden op grond waarvan verweerder had moeten afzien van de oplegging van een financiële bijdrage. Verweerder voert daartoe onder meer aan dat bij het vaststellen van de 4% norm al rekening is gehouden met het feit dat ouderen een bovenmatig beroep doen op niet passende woningen. Deze 4% geeft al ruimte om toch een aantal woningen toe te wijzen boven de aftoppingsgrens. Voorts heeft verweerder bij de gebruikmaking van de ruime discretionaire bevoegdheden het niet nodig geacht een amvb vast te stellen waarbij bepaalde gebieden van de 4% norm worden uitgezonderd, dus ook eisers gemeente niet. Verweerder sluit tot slot niet geheel uit dat bij de totstandkoming van het project “ruimte voor resultaat” de prestatienormering over het hoofd is gezien, maar acht dat geen omstandigheid die tot toepassing van artikel 39, vierde lid, van de Hsw aanleiding geeft omdat eiser verantwoordelijk is voor de door hem gemaakte keuze voor het pilot-project.
5. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
6. Ingevolge artikel 38, eerste lid, van de Hsw, voor zover thans van belang, zien burgemeester en wethouders er op toe dat het aantal gevallen, waarin huursubsidie wordt toegekend aan huurders die in de gemeente een woning betrekken met een rekenhuur, hoger dan de in artikel 20, tweede lid, bedoelde aftoppingsgrens, elk subsidiejaar niet meer bedraagt dan 4% van het totaal aantal van de gevallen waarin in dat subsidiejaar huursubsidie wordt toegekend aan huurders die in die gemeente een woning betrekken.
Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de Hsw is de gemeente waarin in enig subsidiejaar het in artikel 38 genoemde percentage wordt overschreden, aan het Rijk een financiële bijdrage verschuldigd.
Ingevolge artikel 39, vierde lid, kan de minister, als in een bepaald geval de onverkorte toepassing van het eerste lid, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, tot een onbillijkheid van overwegende aard zou leiden, afzien van toepassing van het eerste lid, dan wel een lagere bijdrage vaststellen dan voortvloeit uit toepassing van het tweede lid.
Ter uitvoering van artikel 39 van de Hsw strekt het Besluit prestatienormering huursubsidie (hierna: het Bph)
7. Eiser heeft niet betwist dat de verhuisnorm is overschreden, noch heeft eiser de hoogte van de financiële bijdrage betwist. Het geschil spitst zich aldus toe op de vraag of sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard in de zin van artikel 39, vierde lid, van de Hsw.
8. De prestatienormering is een instrument ter beheersing van de huursubsidie-uitgaven. Daarbij voorkomt dit instrument te hoge woonlasten voor huishoudens met lagere inkomens. Binnen de 4%-norm hebben gemeenten de ruimte om waar zij dat nodig achten binnen hun eigen beleid woningen toe te wijzen aan onder meer ouderen. Wordt deze 4% norm overschreden dan wordt de gemeente een financiële bijdrage opgelegd. Van het opleggen van die financiële bijdrage kan slechts worden afgeweken indien het opleggen van de bijdrage gelet op het belang dat de Hsw beoogt te beschermen, tot een onbillijkheid van overwegende aard zou leiden zoals neergelegd in artikel 39, vierde lid, van de Hsw.
9. Uit de nota van toelichting bij artikel 3 van het Bph kan worden opgemaakt dat gemeenten slechts in een zeer beperkt aantal gevallen achteraf een beroep kunnen doen op de hardheidsclausule vervat in artikel 39, vierde lid, van de Hsw. Hierbij moet uitsluitend worden gedacht aan niet beïnvloedbare factoren, waaronder calamiteiten. Als calamiteiten worden bijvoorbeeld onverzekerbare rampen en natuurrampen aangemerkt. Gemeenten zullen voorts niet worden aangesproken op niet-beïnvloedbare aspecten. Gelet op de toelichting bij artikel 3 Bph zijn dit in het geval van de in artikel 38 van de Hsw vervatte verhuisnorm, op de naleving waarvan de gemeente dient toe te zien, twee factoren. Allereerst indien het huishouden een inkomensachteruitgang doormaakt in de tijd tussen de toewijzing en de betrekking van de woning. Tevens indien de gemeente een negatief advies verstrekt en de minister van dit advies afwijkt. Dit laatste is geregeld in artikel 39, tweede lid, van de Hsw.
10. Niet gebleken is dat één van de hiervoor genoemde omstandigheden voor toepassing van de hardheidsclausule zich in de voorliggende zaak heeft voorgedaan. De rechtbank overweegt daarbij dat het (mee)doen aan een pilot-project geen niet beïnvloedbare factor is. Eiser was immers niet verplicht deel te nemen aan het pilot-project en behoudt zijn eigen verantwoordelijkheid ook in geval het project gesigneerd en gesubsidieerd is door verweerder. Met de positie van kleine gemeenten en ouderenhuisvesting is voorts reeds rekening gehouden bij de totstandkoming van de prestatienormering. Derhalve bestaat er geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door de gemeente Hulst aangevoerde omstandigheden niet noopten tot toepassing van de hardheidsclausule.
11. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit standhoudt. Het beroep is ongegrond.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 28 november 2006 door mr. G.H. Nomes in tegenwoordigheid van G.M.A. de Keuning-Jongelings, griffier.
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende hoger beroep instellen.
Het instellen van het hoger beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage, binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.