ECLI:NL:RBMID:2006:AZ1831
Rechtbank Middelburg
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Geschil over de hoogte van het kostgeld en betalingen gedaan via de rekening van de zoon
In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Middelburg, stond de hoogte van het kostgeld dat een inwonend kind aan zijn ouders diende te betalen centraal. De eiser, J.U.Th. David, woonde bij zijn ouders en er ontstond een geschil over de berekening van het kostgeld. De ouders en de gedaagden stelden dat het kostgeld € 784,66 per maand zou moeten zijn, terwijl de eiser een bedrag van € 190,41 per maand voorstelde. De rechtbank oordeelde dat de berekening van het kostgeld aan de hand van de Nibud-normen moest plaatsvinden, waarbij rekening werd gehouden met de extra kosten die ouders maken voor een inwonend kind. Uiteindelijk stelde de rechtbank het kostgeld vast op € 268,-- per maand, met een totaalbedrag van € 11.499,-- voor de periode van oktober 1999 tot en met september 2003.
Daarnaast was er een geschil over betalingen die door de broer van de eiser waren gedaan via de rekening van de eiser. De rechtbank beoordeelde verschillende posten en kwam tot de conclusie dat een aantal betalingen ten onrechte ten laste van de eiser waren gebracht. De ouders en gedaagden stelden dat bepaalde betalingen voor de inrichting van het ouderlijk huis waren gedaan, maar de rechtbank oordeelde dat deze kosten niet ten laste van de eiser mochten komen. Uiteindelijk werd de vordering van de eiser tot een bedrag van € 60.139,71 toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 1 februari 2005.
De rechtbank veroordeelde de ouders en gedaagden hoofdelijk tot betaling aan de eiser, en stelde dat de buitengerechtelijke incassokosten tot het gevorderde bedrag van € 1.543,-- konden worden toegewezen. De kosten van de procedure werden eveneens aan de ouders en gedaagden opgelegd, aangezien zij in overwegende mate in het ongelijk waren gesteld. Dit vonnis werd uitgesproken op 1 november 2006 door mr. E.K. van der Lende-Mulder Smit.