ECLI:NL:RBMID:2006:AY8666

Rechtbank Middelburg

Datum uitspraak
19 januari 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
50782 KG 2005-246
Instantie
Rechtbank Middelburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over teruggave bankgarantie in bouwovereenkomst aluminium zeiljacht

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Middelburg op 19 januari 2006, is een kort geding aan de orde waarin eiser, wonende te Lelystad, een vordering heeft ingesteld tegen gedaagden, waaronder de besloten vennootschap Alumarina Holland B.V., met betrekking tot de teruggave van een bankgarantie. De partijen hebben op 21 juni 1999 een overeenkomst gesloten voor de bouw van een aluminium zeiljacht. Gedurende de uitvoering van deze overeenkomst zijn er geschillen ontstaan, wat heeft geleid tot het leggen van conservatoir beslag door gedaagden onder eiser. Eiser heeft ter opheffing van dit beslag een bankgarantie aangeboden, die op 18 mei 2001 door CenE Bankiers is afgegeven voor een bedrag van € 215.545,00.

Eiser vordert in het kort geding dat gedaagden worden veroordeeld tot teruggave van de bankgarantie, of in ieder geval dat hij in staat wordt gesteld een vervangende bankgarantie af te geven. Eiser stelt dat hij een spoedeisend belang heeft bij deze teruggave, omdat hij financieel afhankelijk is van het rendement op zijn vermogen, dat wordt beperkt door het pandrecht dat door de bank is gevestigd in verband met de bankgarantie. Gedaagden betwisten echter het spoedeisend belang van eiser en stellen dat de vordering tot schadevergoeding van eiser op een ondeugdelijke grondslag berust.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een spoedeisend belang bij de gevorderde teruggave van de bankgarantie. De rechtbank heeft overwogen dat de tekst van de bankgarantie een vordering tot teruggave uitsluit totdat er onherroepelijk over de onderliggende vorderingen is beslist. De vorderingen van eiser zijn afgewezen, en hij is veroordeeld in de kosten van het geding. Dit vonnis is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 januari 2006.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDELBURG
Sector civiel recht, voorzieningenrechter
Vonnis van 19 januari 2006 in de zaak van:
Kort gedingnr.: 246/2005
[eiser],
wonende te Lelystad,
eiser,
procureur: mr. E.H.A. Schute,
advocaat: mr. E.J. van den Brink te Utrecht,
tegen:
1. [gedaagde [gedaagden],
wonende te Roosendaal,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Alumarina Holland B.V.,
statutair gevestigd te Sint-Annaland, gemeente Tholen,
gedaagden,
procureur: mr. S.M.W.L. van Boven.
1. Het verloop van het geding
Partijen worden verder aangeduid als [eiser] en [gedaagden].
Het dossier bevat de volgende processtukken:
- dagvaarding met bijlagen;
- brief d.d. 5 januari 2006 met producties zijdens [eiser];
- brief d.d. 5 januari 2006 met producties zijdens [gedaagden];
- pleitaantekeningen zijdens beide partijen.
De zaak is behandeld ter terechtzitting van 12 januari 2006, waarvan proces-verbaal is opgemaakt.
2. De feiten
2.1. Partijen hebben op 21 juni 1999 een overeenkomst gesloten met betrekking tot de bouw van een aluminium zeiljacht, type Koopmans, 53 voet, in midzwaard uitvoering, voor de prijs van € 517.309,45 (f. 1.140.000,00).
2.2. Tussen partijen zijn geschillen gerezen omtrent de uitvoering van voornoemde overeenkomst.
2.3. Nadat [gedaagden] na daartoe verkregen verlof conservatoir beslag heeft doen leggen onder [eiser] heeft [eiser] ter opheffing van dat beslag aan [gedaagden] zekerheid aangeboden. Op grond daarvan is op 18 mei 2001 door CenE Bankiers (thans F. van Lanschot Bankiers) een bankgarantie met nummer 2001/0106 afgegeven voor een bedrag van € 215.545,00 (f. 475.000,00).
2.5. Bij tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 22 oktober 2003 heeft de rechtbank onder meer overwogen, kort samengevat, dat de overeenkomst tussen partijen ondanks de over en weer uitgebrachte ontbindingsverklaringen in stand is gebleven, alsmede dat over en weer geen sprake zal zijn van schadevergoeding en dat bij het afwikkelen van de relatie tussen partijen de wederzijdse daadwerkelijke investeringen als uitgangspunt moeten dienen.
Op 23 februari 2005 heeft de rechtbank eindvonnis gewezen. Beide partijen hebben hoger beroep ingesteld van de vonnissen van de rechtbank. Het gerechtshof heeft nog niet beslist.
2.6. [gedaagden] heeft om (gedeeltelijke) teruggave van de bankgarantie in der minne verzocht, maar [eiser] heeft dit tot op heden geweigerd.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert, kort samengevat en bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagden] te veroordelen tot teruggave van de bankgarantie, althans [eiser] in staat te stellen een vervangende bankgarantie af te geven, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van [gedaagden] in de kosten van deze procedure.
[eiser] stelt daartoe dat hij, gelet op zijn financiële situatie een spoedeisend belang heeft bij teruggave van de bankgarantie omdat hij voor zijn inkomen volledig afhankelijk is van het rendement dat hij behaalt op zijn vermogen. Dit wordt beperkt door het door de bank gevestigde pandrecht in verband met de bankgarantie. Voorts heeft [eiser] zeer omvangrijke kosten van juridische bijstand in privé moeten dragen. Hij betwist dat hij nog over voldoende andere vermogensbestanddelen beschikt om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien.
Bovendien heeft hij, gelet op de in de uitspraak van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 31 oktober 2005 geformuleerde criteria, recht op en belang bij (gedeeltelijke) teruggave van de bankgarantie vooruitlopend op een in kracht van gewijsde gegaan vonnis. De door [gedaagden] gepretendeerde vordering tot schadevergoeding berust op een ondeugdelijke grondslag. Indien de grondslag van de vordering wel deugdelijk zou zijn, dan nog staat daarmee de omvang van de schade van [gedaagden] niet vast. [eiser] betwist de door [gedaagden] opgevoerde schadeposten. Bovendien heeft [gedaagden] deze schadeposten niet onderbouwd. Gelet hierop heeft [eiser] reeds meer aan [gedaagden] betaald dan er door hem reëel als schade kan worden opgevoerd. Daarnaast oefent [gedaagden] een retentierecht uit op het casco, de stuurkolom en de bouwrechten.
Verder staat tegenover het belang van [eiser] bij teruggave het geringe belang van [gedaagden] bij handhaving van de bankgarantie. Bezien dient te worden of het gerechtshof wel toekomt aan de beoordeling van de vordering van [gedaagden], daarnaast blijft gelet op het vorenstaande vrijwel niets over van die vordering en heeft [gedaagden] op grond van zijn retentierecht verhaal op het casco, de stuurkolom en de bouwrechten.
Handhaving van de bankgarantie zou derhalve gelet op de feiten en omstandigheden en naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn.
3.2. [gedaagden] betwist het spoedeisend belang van [eiser] bij de gevorderde voorzieningen.
Er is geen sprake van een kentering in de rechtspraak met de uitspraak van het gerechtshof van 31 oktober 2005. [eiser] weet dit ook, hetgeen blijkt uit het in de eerdere kort gedingprocedures tussen partijen door hem ingenomen standpunt dat overeenkomt met de overwegingen van het gerechtshof.
Er zijn door [eiser] geen nieuwe feiten en of omstandigheden aan zijn vordering ten grondslag gelegd die tot een eerdere beëindiging van de bankgarantie aanleiding geven. De bankgarantie is reeds in 2001 afgegeven en de bodemprocedure tussen partijen bij het gerechtshof is afgeconcludeerd, zodat arrest kan worden gewezen, althans verdere vertraging in die procedure is aan [eiser] zelf te wijten.
Het is bovendien, gelet op de overgelegde stukken en de omstandigheden van het geval, niet geloofwaardig dat [eiser] voor zijn levensonderhoud volledig afhankelijk is van het rendement op zijn vermogen. Uit de overgelegde brief van de bank blijkt slechts dat [eiser] door de bankgarantie en het daaraan gekoppelde pandrecht enigszins beperkt wordt in zijn beschikkingsvrijheid aangaande zijn vermogen, maar hieruit blijkt geen spoedeisendheid.
[gedaagden] betwist verder dat zijn vordering tot schadevergoeding op een ondeugdelijke grondslag berust, dat hij die vordering niet heeft onderbouwd en dat hij over voldoende andere zekerheden beschikt. Zijn vordering is derhalve niet summierlijk ondeugdelijk.
Voorts stelt [gedaagden] dat gelet op het vorenstaande terughoudend moet worden omgegaan met teruggave van de bankgarantie, gelet op de onomkeerbaarheid van die beslissing.
Tenslotte verzet [gedaagden] zich tegen de gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad.
4. De beoordeling
4.1. Tussen partijen staat vast dat de tekst van de bankgarantie een vordering tot gehele of gedeeltelijke teruggave uitsluit en dat deze in beginsel bedoeld is om te gelden totdat onherroepelijk over de onderliggende vorderingen is beslist. Niettemin kunnen zich omstandigheden voordoen die tot een eerdere beëindiging aanleiding geven.
Gelet op het vorenstaande en gelet op de stellingen van partijen over en weer is echter onvoldoende aannemelijk geworden dat [eiser] thans een spoedeisend belang heeft bij de gevorderde, eerdere (gedeeltelijke) teruggave van de bankgarantie.
De stellingen van [eiser] ten aanzien van de door hem gestelde kentering in de rechtspraak met de uitspraak van het gerechtshof van 31 oktober 2005 zeggen niets over zijn spoedeisend belang. In die uitspraak gaat het over de mogelijkheid om vooruit-lopend op een onherroepelijke beslissing over de onderliggende vorderingen tot (gedeeltelijke) teruggave van de bankgarantie te komen.
Verder is, gelet op de gemotiveerde betwisting daartoe door [gedaagden] en gelet op de overgelegde stukken, voorshands onvoldoende aannemelijk geworden dat de financiële situatie van [eiser] zodanig is dat thans een spoedeisende voorziening is vereist. Uit de brief van F. van Lanschot Bankiers N.V. van 15 december 2005 blijkt dat het afnemen of opheffen van de bankgarantie de financiële situatie ten goede komt, alsmede dat als gevolg van de bankgarantie het minimaal aan te houden effectenvermogen niet kan worden opgenomen en dat dit gevolgen heeft voor het te voeren beleggingsbeleid en de opnamen uit vermogen. De voorbeelden die de bank hierbij vervolgens geeft, leveren, evenals het voorgaande, geen spoedeisendheid op.
In het licht van het vorenstaande zullen de vorderingen van [eiser] worden afgewezen.
4.2. Gelet op hetgeen onder 4.1. is overwogen, wordt aan de overige geschilpunten tussen partijen niet meer toegekomen.
4.3. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst de vorderingen van [eiser] af;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagden] begroot op € 244,00 wegens griffierechten en € 1.054,00 wegens procureurssalaris.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A. Witsiers, voorzieningenrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzit-ting van 19 januari 2006 in tegenwoordigheid van de griffier.
cb