RECHTBANK MIDDELBURG
Sector civiel recht
Vonnis van 11 januari 2006 in de zaak van:
[eiser],
wonende te Drachten,
eiser,
procureur: mr. R.M.A. Lensen,
advocaat: mr. H.P. de Lange,
1. [gedaagde sub 1],
2. [gedaagde sub 2],
beiden wonende te Westdorpe, gemeente Terneuzen,
gedaagden,
procureur: mr. A.H. Rijkse.
1. Het verloop van de procedure
De volgende processtukken zijn gewisseld:
- dagvaarding
- conclusie van antwoord
- conclusie van repliek, tevens houdende akte wijziging van eis
- conclusie van dupliek
- akte uitlating producties aan de zijde van [eiser]
- akte uitlating producties, tevens akte overlegging producties aan de zijde van [eiser]
- antwoordakte aan de zijde van [gedaagden].
Vervolgens is vonnis bepaald.
2.1. [gedaagde sub 1] is uitvinder. In die hoedanigheid heeft hij een tweetal uitvindingen gedaan: 1) een handdoekapparaat waarop reclameboodschappen kunnen worden geplaatst en
2) een formule die de mogelijkheid biedt om aan kunststof een reukstof toe te voegen waardoor de geur blijvend aan de kunststof verbonden blijft.
[eiser] is ondernemer.
2.2. Partijen zijn via internet met elkaar in contact gekomen. [eiser] heeft op Marktplaza de volgende advertentie gezet: “Ervaren ondernemer in Noord Nederland staat open voor nieuwe bedrijfsplannen van startende ondernemers. Jouw inbreng bestaat uit een origineel ondernemersidee aangevuld met creativiteit, werklust en doorzettingsvermogen. Mijn inbreng is de ondersteuning in organisatie, management en financiële middelen. Het gezamenlijke doel van beide partijen is het realiseren van een succesvolle onderneming”.
2.3. [gedaagde sub 1] heeft hier als volgt op gereageerd: “In aansluiting op uw oproep verzoek ik u of wij een persoonlijk kontakt kunnen leggen. Ik heb twee gepatenteerde produkten die nog niet op de markt zijn, maar goede produkten in verkeerde handen lopen ook niet. Mijn produkten zijn produktieklaar, maar zeker zo belangrijk is een goed team (…)”
2.4. Op 7 februari 2004 heeft [gedaagde sub 1] een interview gegeven aan de Telegraaf waarin hij het handdoekapparaat “promoot”.
2.5. Op 8 oktober 2004 hebben partijen, in het bijzijn van [betrokkene], een mondelinge overeenkomst gesloten waarbij is afgesproken dat [gedaagden] een tweetal octrooien aan [eiser] in mede-eigendom zullen overdragen en dat [eiser] zich vervolgens met marketing en sales van de uitgevonden producten zal bezighouden.
1.6. In ruil voor de overdracht van voornoemde octrooien heeft [eiser] op 14 oktober 2004 een bedrag van € 60.000,-- overgemaakt op de rekening van [gedaagden].
2.7. Op 14 oktober 2004 is er door [gedaagde sub 1] een verklaring opgemaakt en ondertekend, luidende:
“Ondergetekende [gedaagde sub 1] (…) verklaart bij deze ontvangen de som van 60.000 Euro van [gedaagdede sub 2] (…) voor de participatie in een Barronex handdoekapparaat en een geparfumeerde kunststof. Voor het laatste wordt nog patent aangevraagd. [gedaagde sub 2] is mede eigenaar van beide boven vermelde produkten vanaf heden 14.10.2004. Patent aanvraag [patent[octrooinummer] van d.d. 5 april 2004.”
2.8. Uit productie 15, bijlage 3 van de conclusie van repliek volgt dat [eiser] is bijgeschreven als mede-eigenaar op 14 oktober 2004 op het aangevraagde patent [patentnummer] (het handdoekenapparaat).
2.9. Bij brief van 21 november 2004 heeft [eiser] aan [gedaagden] onder andere het volgende meegedeeld: “
(…) Het patent betreffende de kunststof bleek – na betaling(!) slechts een verlopen en dus waardeloos patent te zijn. Het patent aangaande het handdoekapparaat bleek geen verleend patent te zijn, doch slechts een aanvraag tot patentering, die zich in de onderzoeksfase van nieuwheid bevindt. In de verklaring, die [betrokkene] vervolgens heeft gemaakt en ondertekend, wordt beschreven dat ik, met de betaling van 60.000 Euro, per 14 oktober 2004 mede-eigenaar ben van de formule voor het maken van geparfumeerde kunststof. Deze formule wordt, volgens de verklaring, in een later stadium alsnog gepatenteerd. Een week later deelt [betrokkene] mij mede dat de formule niet te patenteren is, aangezien iedereen deze formule dan eenvoudig na zou kunnen maken (…) Gezien alles wat ik hiervoor heb beschreven moge het duidelijk zijn dat ik mijn geld terug wil ontvangen, aangezien er door jullie niets aan mij is geleverd en er ook in de nabije toekomst niet volgens de eerdere afspraken geleverd kan worden. Uiteraard zie ik verder af van welke afspraken dan ook, betreffende eventuele patentrechten op alle eerder genoemde producten.
Ter bevestiging van jullie goeder trouw, jullie eerlijkheid en jullie liefdevolle instelling ten opzichte van mij en mijn gezin, verwacht ik dat jullie akkoord gaan met de onmiddellijke terugbetaling van mijn 60.000 Euro (…)”
2.10. Bij emailbericht van 24 november 2004 hebben [gedaagden] meegedeeld: “(…) Ook ter verduidelijking, ik heb géén geld van u gekregen, u heeft van ons patentrechten gekocht, dat kunnen wij niet 1 2 3 terug schroeven Doe ik ook niet!!. (…)”
2.11. [eiser] heeft op 26 november 2004 conservatoir derdenbeslag doen leggen onder de Rabobank en onder de vennootschap onder firma v.o.f. Rodutec, waarin [gedaagden] participeren.
2.12. Het octrooibewijs d.d. 15 juni 2005 luidt:
“octrooinummer [octrooinummer]
Het octrooicentrum Nederland verklaart dat op grond van octrooiaanvrage [octrooinummer], ingediend op 5 april 2004, octrooi is verleend aan:
[gedaagde sub 1] te Westdorpe,
[gedaagde sub 2] te Westdorpe,
[betrokkene] te Almere,
[eiser] te Drachten (…)”
2.13 . [eiser] heeft Arnold & Siedsma, advocaten en octrooigemachtigden, onderzoek laten doen naar de status van het octrooi nummer [octrooinummer]. Het rapport van 11 mei 2005 luidt, voor zover van belang, als volgt:
“(…)
Op 29 augustus 2000 is een Europese octrooiaanvrage met aanvraagnummer [aanvraagnummer] ingediend door [gedaagden] op hun beider namen.
Deze Europese octrooiaanvrage is vervolgens op 6 maart 2002 gepubliceerd met publicatienummer [publicatienummer] (…) Deze Europese octrooiaanvrage is het niet goed vergaan. Wegens het niet verrichten van enkele handelingen, die ook aanzienlijke investering vereisen, is deze Europese octrooiaanvrage komen te vervallen op 1 februari 2003. De vereiste, doch niet verrichte, handelingen betroffen betaling van de designatietaksen, die nodig zijn om het octrooi te laten gelden in (een selectie van) de contractsluitende landen, en betaling van de zogenaamde examination fee, waarna het substantief onderzoek aan had moeten vangen voor bepaling of octrooi op deze aanvrage te verlenen was, dat wil zeggen of de aanvrage voldeed aan de vereisten van nieuwheid en inventiviteit (…) Enige tijd later is bij het Nederlandse Bureau voor de Industriële Eigendom de aanvrage ingediend, en weel op 5 april 2004, op basis waarvan het onderhavige octrooi [octro[octrooinummer] is verleend.
Voorafgaand aan verlening is de betreffende Nederlandse aanvrage onderworpen aan een zogenaamd nieuwheidsonderzoek (…) Daarin wordt zeer prominent de eerdere Europese octrooiaanvrage [publicatienummer] (…) naar voren gebracht (…) Het Nederlandse octrooi is zo goed als identiek aan de eerdere Europese octrooiaanvrage (…) In het onderhavige geval staat met zekerheid vast, dat conclusies 1, 4 en 5 van het onderhavige octrooi niet geldig zijn wegens een gebrek aan nieuwheid ten opzichte van de eerdere Europese octrooiaanvrage [publicatienummer]. (…)
Slotsom
Het onderhavige octrooi [octrooinummer] op naam van [gedaagden] vertegenwoordigt geen enkele waarde, in het bijzonder vanwege de publicatie van de eerdere Europese octrooiaanvrage (…) Van het onderhavige Nederlandse octrooi blijft aldus niets over. (…)”
3.1 [eiser] vordert, na wijziging van eis, voor zover mogelijk bij voorraad, dat de rechtbank:
I primair: voor recht zal verklaren dat de tussen [eiser] en [gedaagden] gesloten overeenkomst is ontbonden door de buitengerechtelijke verklaring van 21 november 2004;
II subsidiair: de overeenkomst tussen [eiser] en [gedaagden] zal ontbinden;
III meer subsidiair: de tussen [eiser] en [gedaagden] gesloten overeenkomst zal vernietigen op basis van dwaling/bedrog/misbruik van omstandigheden;
IV meer subsidiair: voor recht zal verklaren dat [gedaagden] jegens [eiser] een onrechtmatige daad hebben gepleegd op basis waarvan zij aan [eiser] de door hem geleden schade dienen te vergoeden;
V voorts: dat [gedaagden] hoofdelijk, des de een betalend de ander gekweten zal zijn, zal veroordelen tot betaling van een bedrag groot € 60.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 oktober 2004 tot het moment van algehele voldoening binnen veertien dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis, met veroordeling van [gedaagden] in de kosten van deze procedure, de kosten van beslaglegging daaronder begrepen alsook de kosten die gemaakt zullen worden ter nakoming van dit vonnis.
3.2. [eiser] legt aan zijn vordering de vaststaande feiten en het navolgende ten grondslag. De overeenkomst van 8 oktober 2004 is ontbonden als gevolg van de buitengerechtelijke verklaring van 21 november 2004. Als gevolg daarvan zijn [gedaagden] verplicht de door hem betaalde som van € 60.000,-- terug te betalen. Voor het geval dit niet zal worden gevolgd, stelt [eiser] zich op het standpunt dat [gedaagden] wanprestatie hebben gepleegd nu de octrooien waarvoor [eiser] heeft betaald, niet blijken te bestaan en dus ook niet overdraagbaar zijn. Het octrooi terzake de geparfumeerde kunststof (nummer [octrooinummer]) is per februari 2003 komen te vervallen door het niet betalen van de verplichte jaarlijkse taxe. Met betrekking tot het handdoekapparaat is de Nederlandse octrooi aanvraag zonder waarde nu deze onder nummer [publicatienummer] als Europees octrooi eerder geopenbaard is en derhalve de nieuwheidstoets niet zal doorstaan. De overeenkomst moet dan ook ontbonden worden waarna [gedaagden] zijn gehouden de som van € 60.000,-- terug te betalen. Subsidiair is [eiser] van mening dat de overeenkomst vernietigbaar is nu hij heeft gedwaald. Indien hij had geweten wat de status van de patenten was, had hij niet geïnvesteerd. Meer subsidiair stelt hij zich op het standpunt dat sprake is van bedrog dan wel misbruik van omstandigheden. Tenslotte stelt hij dat [gedaagden] onrechtmatig hebben gehandeld door voor te doen alsof zij in het bezit waren van twee overdraagbare patenten. Nu dit niet het geval is, heeft [eiser] schade geleden die door [gedaagden] vergoed dient te worden. Daarnaast vordert [eiser] betaling van de wettelijke rente vanaf 14 oktober 2004, de datum van betaling, alsmede de door hem gemaakte beslagkosten.
3.3. [gedaagden] betwisten de vordering en voeren -zakelijk weergegeven- daartegen het volgende aan. [eiser] is op grond van de verklaring van 14 oktober 2004 mede-eigenaar geworden van een patentaanvraag met betrekking tot het handdoekapparaat. Deze aanvraag is na 18 maanden automatisch omgezet in een patent, ongeacht het resultaat van het nieuwheidsonderzoek. Op 5 oktober 2005 is de aanvraag op het handdoekapparaat derhalve omgezet in een patent en is [eiser] mede-eigenaar. Hiermee hebben [gedaagden] voldaan aan hun verplichting.
Met betrekking tot het patent op de geparfumeerde kunststof voeren [gedaagden] aan dat [eiser] wist dat dit patent was komen te vervallen en dat er een nieuwe aanvraag gedaan zou worden zodra zij de tijd daarvoor rijp zouden achten. Afgesproken was dat de energie voorlopig gestoken zou worden in het handdoekapparaat. Vervolgens zou het patent voor de kunststof opnieuw aangevraagd worden omdat [gedaagde sub 1] een manier had ontdekt om de kunststof te bedrukken, hetgeen nog niet het geval was bij het vervallen verklaarde patent.
Zij betwisten de ontvangst van de buitengerechtelijke verklaring en stellen zich op het standpunt dat ontbinding van de overeenkomst niet aan de orde is nu deze alsnog nagekomen kan worden met betrekking tot de geparfumeerde kunststof. De overige door [eiser] aangevoerde gronden achten zij niet van toepassing.
4. De beoordeling van het geschil
4.1. [eiser] heeft in de onderhavige procedure een verklaring voor recht gevorderd dat de overeenkomst van 8 oktober 2004 tussen hem en [gedaagden] is ontbonden, doelend op de brief van 21 november 2004. Deze brief kan als een aan [gedaagden] gerichte verklaring worden beschouwd, waarin gemotiveerd wordt aangegeven dat [eiser] zich wil bevrijden van zijn gebondenheid aan de overeenkomst. Het is hiermee een buitengerechtelijke ontbindingsverklaring. Echter, de rechtbank begrijpt uit het bij antwoord gevoegde relaas van [gedaagden] dat de bewuste brief niet is ontvangen.
Nu [eiser] dit verweer bij repliek niet heeft weersproken, gaat de rechtbank ervan uit dat de brief niet is ontvangen door [gedaagden]. Dat brengt met zich dat de overeenkomst tot op heden in stand is gebleven. De stelling van [eiser] dat de overeenkomst reeds is ontbonden kan dan ook niet worden gevolgd.
4.2. De volgende vraag die beantwoord dient te worden is of de overeenkomst van 8 oktober 2004 ontbonden kan worden als gevolg van een toerekenbare tekortkoming aan de zijde van [gedaagden] in die zin dat er geen uitvoering is gegeven aan de overdracht van de twee octrooien.
4.3. In dat kader is van belang dat in artikel 4 van de Rijksoctrooiwet 1995 (ROW) is bepaald dat een octrooi slechts wordt verleend indien de uitvinding als nieuw wordt beschouwd. Hiervan kan in ieder geval reeds geen sprake zijn als de uitvinding deel uitmaakt van de stand van de techniek. De stand van de techniek wordt vervolgens gevormd door al hetgeen voor de dag van indiening van de octrooiaanvrage openbaar toegankelijk is gemaakt door een schriftelijke of mondelinge beschrijving, door toepassing of op enige andere wijze. Tot de stand van de techniek behoort tevens de inhoud van Europese octrooiaanvragen, waarvan de datum van indiening ligt voor de dag van indiening van de Nederlandse octrooiaanvrage (lid 4).
Door [gedaagden] is niet weersproken dat voor het handdoekapparaat een Europese octrooiaanvraag is gedaan en dat dit octrooi is geopenbaard op 6 maart 2002. Daarmee maakt het handdoekapparaat deel uit van de stand van de huidige techniek. Het Europese octrooi is vervolgens komen te vervallen door het niet betalen van de jaarlijkse taxe. Daar komt bij dat [gedaagde sub 1] op 7 februari 2004 zijn uitvinding aan de Telegraaf heeft geopenbaard. Om deze redenen zal het handdoekapparaat dan ook, met het oog op artikel 4 ROW, de nieuwheidtoets niet kunnen doorstaan. Dat brengt met zich dat er sprake is van een onherstelbare tekortkoming in de nakoming van de verbintenis. Dat in Nederland het stelsel geldt van automatische octrooiverlening na indiening doet daar niet aan af. Immers, ook al is er een verleend octrooi (zoals door [gedaagden] is aangegeven), bij inbreuk op het octrooirecht zal het octrooi zonder waarde blijken te zijn en in het geheel geen bescherming bieden. Gesteld noch gebleken is dat [eiser] genoegen zou nemen met een dergelijk (waardeloos) octrooirecht. Nu overdracht van een degelijk octrooirecht aan [eiser] blijvend onmogelijk is, is een ingebrekestelling niet vereist en verkeren [gedaagden] van rechtswege in verzuim vanaf het moment van het sluiten van de overeenkomst, zijnde 8 oktober 2004. In beginsel kan de overeenkomst per die datum worden ontbonden.
4.4. [gedaagden] hebben nog aangevoerd, zo begrijpt de rechtbank, dat ontbinding niet mogelijk is nu sprake is van schuldeisersverzuim. Zij stellen zich op het standpunt dat [eiser] heeft verzuimd een octrooigemachtigde in te schakelen. Indien hij dit wel had gedaan had hij immers geweten wat de stand van zaken was met betrekking tot het octrooi. Dit verweer gaat niet op. Voor het intreden van schuldeisersverzuim is noodzakelijk dat de schuldenaar, in casu [gedaagden], bereid en in staat is tot nakoming. Zulks is hier niet aan de orde. Zoals reeds hiervoor overwogen kan het octrooi van het handdoekapparaat niet worden overgedragen omdat geen sprake is van een octrooi met enige waarde.
4.5. [gedaagden] hebben zich nog verweerd door aan te voeren dat het voor [eiser] vanaf het begin duidelijk was dat hij mede-eigenaar was geworden van de octrooiaanvraag (onderstreping rb), zoals ook in de schriftelijke vastlegging van 14 oktober 2004 is neergelegd. Voor zover [gedaagden] hebben bedoeld te stellen dat op 14 oktober 2004 een nadere overeenkomst is gesloten in die zin dat de octrooiaanvraag van het handdoekapparaat in mede-eigendom zou worden overgedragen, kan deze stelling niet worden gevolgd. Het geschrift van 14 oktober 2004 heeft immers de titel “Verklaring” en is naar het oordeel van de rechtbank een uitvloeisel van hetgeen op 8 oktober 2004 tussen partijen overeengekomen is. Het is in die zin een bevestiging van [gedaagde sub 1] dat hij € 60.000,-- heeft ontvangen van [eiser] in ruil voor de mede-eigendom van een tweetal octrooirechten. Dit geldt te meer nu [gedaagde sub 1] in zijn e-mailbericht aan [eiser] heeft meegedeeld dat hij in het bezit was van twee gepatenteerde produkten, hetgeen eveneens duidt op het bestaan van octrooirechten. Dat brengt met zich dat – nu [gedaagden] het bestaan van de overeenkomst van 8 oktober 2004 niet hebben betwist – uitgegaan zal worden van deze (mondelinge) overeenkomst, inhoudende dat partijen overeen zijn gekomen dat [eiser] mede-eigenaar zou worden van twee octrooirechten (onderstreping rb.) Het verweer zal dan ook worden verworpen.
4.7. Met betrekking tot de geparfumeerde kunststof geldt het volgende. Er is weliswaar een octrooi verleend maar op het moment van het sluiten van de overeenkomst op 8 oktober 2004 had dit reeds lang zijn geldigheid verloren door het niet betalen van de jaarlijkse taxe. Op dat moment was er dan ook sprake van een verplichting die niet nagekomen werd en kon worden. Het verweer van [gedaagden] dat [eiser] ervan op de hoogte was dat er een nieuwe aanvraag gedaan zou worden doet daar niet aan af. Dit ziet namelijk op een toekomstige prestatie waarvan niet met zekerheid gesteld kan worden dat hieraan gevolg zal worden gegeven. Op 8 oktober 2004 waren [gedaagden] dan ook niet in staat het patent op de geparfumeerde kunststof aan [eiser] in (mede) eigendom over te dragen.
4.8. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat [gedaagden] toerekenbaar tekort geschoten zijn in de nakoming van de verplichting die voortvloeit uit de overeenkomst van 8 oktober 2004. Dit brengt met zich dat, nu [eiser] dit heeft gevorderd en nakoming niet meer mogelijk is, de overeenkomst zal worden ontbonden. Dit leidt ertoe dat [gedaagden] het door [eiser] betaalde bedrag van € 60.000,-- aan hem dienen te restitueren als zijnde onverschuldigd betaald. De door [eiser] gevorderde wettelijke rente vanaf 14 oktober 2004 is – als onvoldoende weersproken – eveneens voor toewijzing vatbaar. Ditzelfde geldt voor de gevorderde beslagkosten.
- veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, in die zin dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, om aan [eiser] tegen kwijting te betalen de som van € 60.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag met ingang van 14 oktober 2004 tot de dag der voldoening, te voldoen binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis;
- veroordeelt [gedaagden] in de kosten van het geding welke aan de zijde van [eiser] tot aan dit moment worden begroot op € 1.320,-- wegens griffierecht, € 330,29 wegens overige verschotten en € 1.788,-- wegens procureurssalaris;
- verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. S. Kuypers en uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 11 januari 2006 in tegenwoordigheid van de griffier.