RECHTBANK MIDDELBURG
sector bestuursrecht
enkelvoudige kamer
____________________________________________________
UITSPRAAK
____________________________________________________
Inzake: [eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
tegen: de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen een besluit van 27 mei 2005 van verweerder (hierna: het bestreden besluit)
Het beroep is op 15 december 2005 behandeld ter zitting. Eiser is daar in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. M.L. van Zon.
1. Eiser was sinds 1 november 1999 in dienst bij AMAC als magazijnmedewerker. Bij beschikking van de kantonrechter van 27 januari 2005 is de arbeidsovereenkomst van eiser met ingang van 1 februari 2005 ontbonden onder toekenning van hetgeen in het Sociaal Plan is vastgelegd. Op grond van dit Sociaal Plan heeft eiser gedurende zes maanden recht op een aanvulling van 20% van het oude bruto maandsalaris en gedurende twee maanden een aanvulling van 10% van dat salaris op een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: WW).
2. Bij besluit van 24 februari 2005 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat hij tot en met 28 februari 2005 geen recht heeft op een WW-uitkering. Het bezwaar van eiser tegen dit besluit is met het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In geschil is of de weigering van verweerder om tot 28 februari 2005 geen WW-uitkering toe te kennen, op goede gronden is genomen.
4. Eiser stelt dat verweerder er in zijn besluiten ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden dat hij wellicht niet gedurende de volledige acht maanden dat hij recht had op een aanvulling, ook werkloos zou zijn. Dat is ook niet het geval geweest. Hij is per 23 mei 2005 weer fulltime aan het werk gegaan en heeft dan ook uitsluitend over de periode 1 maart tot 23 mei 2005 een aanvulling op zijn WW-uitkering ontvangen. Hij meent dat de ontslagvergoeding daarom herberekend moet worden. Verder heeft eiser aangevoerd dat zijn vijftien collega’s die ook zijn ontslagen, wel direct aansluitend op de beëindiging van het dienstverband recht hadden op een WW-uitkering.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de op grond van het Sociaal Plan aan eiser toekomende aanvulling op zijn WW-uitkering moet worden aangemerkt als inkomsten, waarop de werknemer recht heeft in verband met de beëindiging van zijn dienstbetrekking als bedoeld in artikel 16, derde lid, van de WW. Verweerder heeft de opzegtermijn vastgesteld op 1 maand. Vervolgens heeft verweerder de termijn bepaald waarover de inkomsten, waarop eiser recht heeft in verband met de beëindiging van zijn dienstbetrekking, gelijkgesteld worden met het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon. De uitkomst daarvan is dat het totaal aan aanvullende inkomsten voorziet in de loonbetaling voor 34 dagen. Nu deze periode van 34 dagen waarover inkomsten kunnen worden toegerekend, niet langer mag zijn dan de in aanmerking te nemen opzegtermijn van één maand, is de periode, waarover kan worden toegerekend op één maand vastgesteld, te weten: de periode vanaf de datum van de beschikking van de Kantonrechter tot en met 28 februari 2005. Eiser had naar aanleiding van zijn werkhervatting op 23 mei 2005 om herberekening kunnen vragen. De collega’s van eiser zijn ontslagen met inachtneming van de geldende opzegtermijn. Voor eiser was een ontbindingsprocedure voorgeschreven vanwege zijn lidmaatschap van de ondernemingsraad.
6. De rechtbank overweegt het volgende.
7. Artikel 16, derde lid, van de WW bepaalt, voor zover van belang:
Met het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon, bedoeld in het eerste lid, worden gelijkgesteld de inkomsten waarop de werknemer recht heeft in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking, tot aan het bedrag aan loon dat de werknemer zou hebben ontvangen indien de dienstbetrekking door opzegging met inachtneming van de rechtens geldende termijn zou zijn geëindigd. Het in de eerste zin bedoelde bedrag wordt, indien de dienstbetrekking is geëindigd door ontbinding, toegerekend aan de periode onmiddellijk volgend op de datum van de beschikking tot ontbinding.
Voor de toepassing van artikel 16, derde lid, van de WW heeft verweerder beleid vastgesteld, dat is neergelegd in het Besluit vaststelling fictieve opzeggingstermijn Werkloosheidswet (hierna: het Besluit).
8. De rechtbank is op basis van de stukken van oordeel dat verweerder terecht is uitgegaan van een opzegtermijn van één maand en van een totaal van aanvullende inkomsten dat voorziet in een loonbetaling van 34 dagen. De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat verweerder de periode, waarover de aanvulling op de WW-uitkering als inkomsten kunnen worden toegerekend, conform het Besluit heeft bepaald op de voor eiser geldende opzegtermijn van één maand. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft besloten dat eiser pas met ingang van 1 maart 2005 recht had op een WW-uitkering. Het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet omdat het dienstverband van zijn vijftien collega’s niet via een ontbinding door de kantonrechter is geëindigd. Er is aldus geen sprake van gelijke gevallen.
9. Voor zover eiser stelt dat verweerder ten onrechte in zijn primaire en bestreden besluit geen rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat eiser niet gedurende de volledige acht maanden een WW-uitkering en dus niet de volledige gekapitaliseerde aanvulling daarop zou ontvangen, geldt het volgende. In een uitspraak van 4 juni 2003 van de Centrale Raad van Beroep (LJN: AH8692) is met betrekking tot dit aspect, samengevat weergegeven, het volgende overwogen:
Er wordt echter op gewezen dat als er sprake is van aanspraak op suppleties op een WW-uitkering terwijl die suppleties afhankelijk zijn van het ontvangen van een WW-uitkering, met de aldus vastgestelde hoogte van de inkomsten geen sprake is van een situatie die gelijk is aan die van een vergoeding ineens, omdat tengevolge van deze berekeningswijze de werknemer in beginsel juist geen WW-uitkering ontvangt aangezien het totaal aan nog te ontvangen suppletie voldoende is om de fictieve opzegtermijn te overbruggen, terwijl juist omdat er geen WW tot uitkering komt evenmin een suppletie zal worden betaald. Kapitalisering van de suppleties betekent derhalve dat de werknemer onder omstandigheden in sommige gevallen gedurende een langere periode feitelijk geheel zal zijn verstoken van inkomsten en uitkering. Voorts wordt bij kapitalisering geen rekening gehouden met eventueel aan de zijde van de werknemer vallende kosten in de vorm van gederfde of te betalen rente. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt niet dat de wetgever deze problematiek in volle omvang onder ogen heeft gezien en de gevolgen heeft beoogd. Aan het nadeel van de werknemer wiens vergoeding door een van dergelijke situaties achteraf lager blijkt te zijn, kan worden tegemoet gekomen door een herberekening van inkomsten.
Naar het oordeel van de rechtbank vloeit uit deze uitspraak voort dat uit oogpunt van zorgvuldigheid van verweerder mag worden verwacht dat hij in een primair besluit als in onderhavige zaak vermeldt dat een mogelijkheid van herberekening bestaat indien betrokkene binnen de periode waarover hij aanspraak op suppleties op een WW-uitkering heeft, aan het werk gaat. De rechtbank stelt vast dat die vermelding niet in het primaire besluit is opgenomen en dat verweerder dit in het kader van de heroverweging op bezwaar niet in het bestreden besluit heeft hersteld. Pas ter zitting is eiser met de mogelijkheid van herberekening bekend geworden. Naar het oordeel van de rechtbank is het bestreden besluit in dit opzicht niet voldoende zorgvuldig genomen.
10. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te vernietigen. Aangezien verweerder naar het oordeel van de rechtbank inhoudelijk een juist besluit heeft genomen door eiser pas met ingang van 1 maart 2005 een WW-uitkering toe te kennen, zal de rechtbank bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank is hier op grond van artikel 8:72, derde lid, van de Awb toe bevoegd.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 37,- (zevenendertig euro), aan hem vergoedt.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2006 door mr. G.H. Nomes, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.M. Bins-Scheffer, griffier.
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende hoger beroep instellen.
Het instellen van het hoger beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht, binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.
Nota bene:
In deze uitspraak is het beroep (deels) gegrond verklaard en is het bestreden besluit vernietigd.
Als de rechtbank daarbij gronden van uw beroep uitdrukkelijk heeft verworpen en u wilt daarin niet berusten, moet daartegen binnen bovengenoemde termijn hoger beroep worden ingesteld.