ECLI:NL:RBMID:2006:AY6158

Rechtbank Middelburg

Datum uitspraak
4 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/1014
Instantie
Rechtbank Middelburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een besluit inzake werkloosheidsuitkering na onzorgvuldige besluitvorming

In deze zaak heeft de Rechtbank Middelburg op 4 mei 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. F.A. van den Berg, en verweerder, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eiser had een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd, maar deze was door verweerder geweigerd op grond van verwijtbare werkloosheid. Eiser had een collega bedreigd, wat volgens verweerder leidde tot de beëindiging van zijn dienstverband. Eiser was het niet eens met deze beslissing en had bezwaar aangetekend, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard door verweerder.

Tijdens de zitting op 20 april 2006 was eiser niet aanwezig, maar verweerder werd vertegenwoordigd door mr. M.L.E.A. van Zon. De rechtbank heeft overwogen dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door de uitkomst van een strafzaak, die relevant was voor de beoordeling van de verwijtbaarheid van eiser, niet af te wachten. De rechtbank oordeelde dat de toezegging van verweerder om de strafzaak af te wachten niet is nagekomen, wat in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel. Hierdoor werd het bestreden besluit vernietigd.

De rechtbank heeft echter bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, omdat het bestreden besluit inhoudelijk juist was. Eiser werd in de proceskosten veroordeeld tot een bedrag van € 322,-. De rechtbank heeft de uitspraak openbaar uitgesproken en het griffierecht van eiser vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDELBURG
sector bestuursrecht
enkelvoudige kamer
____________________________________________________
UITSPRAAK
____________________________________________________
Reg.nr.: Awb 05/1014
Inzake: [eiseres], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. F.A. van den Berg, advocaat te Middelburg,
tegen: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
I. Procesverloop
Bij besluit van 29 juni 2005 heeft verweerder eiser per 1 juni 2005 uitkering in het kader van de Werkloosheidswet (WW) geweigerd.
Hiertegen heeft eiseres een bezwaarschrift ingediend.
Bij besluit van 13 september 2005 (het bestreden besluit) heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.
Het beroep is op 20 april 2006 behandeld ter zitting. Namens eiser is niemand verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. M.L.E.A. van Zon.
II. Overwegingen
1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de WW is een werknemer werkloos in de zin van deze wet indien hij ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren, en beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.
Artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW bepaalt dat de werknemer verwijtbaar werkloos is geworden indien hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser, doordat hij een collega heeft bedreigd, zich zodanig verwijtbaar jegens de werkgever heeft gedragen dat hij redelijkerwijs had moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstverband tot gevolg zou hebben. Daarnaast is verweerder van mening dat eiser onnodig heeft meegewerkt aan de beëindiging van het dienstverband op initiatief van de werkgever, terwijl aan de voorzetting van de dienstbetrekking als zodanig geen bezwaren van dien aard zijn verbonden, dat voortzetting ervan redelijkerwijs niet van eiser zou kunnen worden gevergd. Eiser heeft door zijn handelen geen passende arbeid behouden en de beëindiging van het dienstverband kan hem worden verweten. Tijdens de hoorzitting is toegezegd dat de politierechterzitting van 2 september 2005 zou worden afgewacht. Nadat de politierechter de behandeling van de strafzaak op genoemde datum heeft aangehouden, is het belang van tijdige besluitvorming zwaarder gaan wegen dan eisers belang om de uitkomst van de strafzaak af te wachten. Om die reden is het resultaat van de politierechterzitting van 3 maart 2006 niet afgewacht.
3. Eiser kan zich met dit standpunt niet verenigen. Hij is -samengevat- van mening dat hij niet de oorzaak is geweest in het conflict met zijn collega maar eerder het slachtoffer. Er is dan ook geen sprake van verwijtbaarheid. Zowel de collega als eiser zijn door de politie gehoord over de gang van zaken. Verweerder heeft ten onrechte de uitkomst van de strafzaak tegen eiser niet afgewacht, zoals tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase was afgesproken.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. In de beroepsfase heeft eiser aan de rechtbank een brief van 28 maart 2006 toegestuurd. In die brief is melding gemaakt van het vonnis van 3 maart 2006 van de politierechter en daarbij is vermeld dat het beroep, vanwege het feit dat verweerder het vonnis niet heeft afgewacht, wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel wordt gehandhaafd. De rechtbank verstaat de brief aldus dat het beroep van eiser zich thans beperkt tot de beroepsgrond dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door de uitslag van de politierechterzitting niet af te wachten.
6. De beroepsgrond treft naar het oordeel van de rechtbank doel. Eiser heeft tijdens de hoorzitting op 23 augustus 2005 aangegeven dat de uitkomst van de strafzaak voor hem van belang is. Hoorder heeft tijdens die hoorzitting toegezegd dat de strafzitting van 2 september 2005 afgewacht zal worden. Bij brief van 8 september 2005 heeft eiser verweerder meegedeeld dat de strafzitting op 2 september 2005 is aangehouden in verband met het horen van getuigen. Uit de aanhoudingbeslissing van de politierechter kan worden afgeleid dat er kennelijk onduidelijkheid bestond over de feitelijke gang van zaken tussen eiser en zijn collega. Gelet op de toezegging van verweerder tijdens de hoorzitting, het verzoek van eiser om ook de zitting van 3 maart 2006 af te wachten en het gegeven dat de verwijtbaarheid van het handelen van eiser voor het door verweerder te nemen besluit van relevante betekenis is, is het naar het oordeel van de rechtbank onzorgvuldig dat verweerder desondanks het bestreden besluit heeft genomen. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit zal wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht worden vernietigd.
7. Nu het bestreden besluit, gelet op de feiten en omstandigheden zoals deze uit de stukken blijken, naar het oordeel van de rechtbank overigens inhoudelijk juist is en verweerder niet meer in staat zal zijn om de geconstateerde onzorgvuldigheid te herstellen, ziet de rechtbank hierin aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
8. In het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 322,-, uitgaande van een zaak van gemiddelde zwaarte en van één proceshandeling.
III. Uitspraak
De Rechtbank Middelburg
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 37,- (zevenendertig euro) vergoedt;
veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, aan de zijde van eiser begroot op
€ 322,- (driehonderdtweeëntwintig euro), te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2006 door mr. G.H. Nomes, in tegenwoordigheid van K.J. Thiel, griffier.
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende hoger beroep instellen.
Het instellen van het hoger beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht, binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.
Nota bene:
In deze uitspraak is het beroep (deels) gegrond verklaard en is het bestreden besluit vernietigd.
Als de rechtbank daarbij gronden van uw beroep uitdrukkelijk heeft verworpen en u wilt daarin niet berusten, moet daartegen binnen bovengenoemde termijn hoger beroep worden ingesteld.
Afschrift verzonden op: