Verdachte heeft met een zus en een vriend, [betrokkene], goederen en twee katten opgehaald uit de woning van haar stiefvader [slachtoffer]. Zij wist dat [slachtoffer] bezwaar zou hebben tegen het meenemen van één van de katten, maar zij meende die kat in het belang van het dier niet bij [slachtoffer] te kunnen achterlaten. Verdachte droeg altijd een aardappelmesje bij zich wanneer zij een confrontatie met haar stiefvader zou kunnen verwachten. Het was haar ervaring dat hij zich door zo’n mesje van het gebruik van geweld liet afschrikken. Omdat de verdachte wel verwachtte dat [slachtoffer] hen achterna zou komen heeft zij, toen zij aankwamen op het perron van het spoorwegstation te Arnemuiden, haar aardappelmesje geruild voor het stevigere mes van [betrokkene].
Toen [slachtoffer] korte tijd daarna op het perron verscheen, eiste hij onmiddellijk de kat terug. Verdachte weigerde, waarop [slachtoffer] de kat uit haar handen wilde trekken. De verdachte heeft de kat aan [betrokkene] overgegeven. Vervolgens probeerde [slachtoffer] de kat van [betrokkene] af te pakken. De verdachte heeft geprobeerd [slachtoffer] van de kat weg te duwen. Op enig moment heeft de verdachte het mes uit haar zak gehaald, opengeklapt en aan [slachtoffer] getoond. Die liet zich echter ditmaal niet afschrikken. Minutenlang werd er getrokken en geduwd, doordat [slachtoffer] de kat wilde hebben en de verdachte hem van de kat weg wilde duwen. Al die tijd had de verdachte het mes in haar rechterhand. Hoewel zij [slachtoffer] bleef duwen met het mes in haar rechterhand heeft zij hem niet met het mes verwond, omdat zij erop lette het lemmet zodanig te houden dat het hem niet zou verwonden.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt hieruit dat de verdachte niet de bedoeling had om [slachtoffer] bij een confrontatie met het mes te steken of te verwonden. Zij heeft hem uitsluitend met het mes willen afschrikken, zoals zij verklaard heeft.
[slachtoffer] is echter woedend en zeer agressief geworden. Nabij de glazen wachtruimte op het perron heeft hij de verdachte bij de keel gegrepen en tegen de wand van de wachtruimte gedrukt. De verdachte vreesde geen lucht meer te krijgen. Haar vrees werd nog vergroot doordat zij lijdt aan een longaandoening. In paniek heeft de verdachte, met het mes onderhands in haar rechterhand, [slachtoffer] gestoken. Deze steek heeft hem getroffen in het rechteroog, wat heeft geleid tot het verlies van dat oog.
De rechtbank is van oordeel dat er een situatie van noodweer is ontstaan op het moment dat [slachtoffer] de verdachte bij de keel greep. Op dat moment had de verdachte te vrezen voor haar leven door een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanval van [slachtoffer]. Eerder was dit niet aan de orde; [slachtoffer] probeerde alleen de kat te pakken, goedschiks of kwaadschiks. Nu treft de verdachte wel enig verwijt voor de voorafgaande confrontatie met [slachtoffer]. Hoewel zij de kat wilde beschermen tegen mishandeling door [slachtoffer], had zij geen formeel recht om de kat mee te nemen. Zij begreep dat dat tot een confrontatie met [slachtoffer] zou leiden en is die confrontatie bewust aangegaan. Verder had zij een mesje meegenomen en heeft dat nog geruild voor een steviger mes teneinde [slachtoffer] af te schrikken. Daarmee nam zij een risico, ook al staat vast dat het niet haar bedoeling is geweest om [slachtoffer] met het mes te steken of te verwonden.
Een en ander kan echter geen rechtvaardiging opleveren voor de aanval van [slachtoffer]. Hoewel hij juridisch recht had op de kat en hoewel de verdachte hem het mes had getoond, was de situatie niet zodanig dat hij de verdachte bij de keel mocht pakken, al dan niet om weer in het bezit van de hem ontnomen kat te komen.
[slachtoffer], die normaal gesproken op afstand kon worden gehouden als er een mes werd getoond heeft verdachte plotseling en voor haar volkomen onverwacht bij de keel gepakt. Dit was voor haar onvoorzienbaar. Deze aanval was onder de omstandigheden buiten alle proporties. Er moet daarom worden gesproken van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanval van [slachtoffer]. Het verwijt dat de verdachte treft voor de voorafgaande confrontatie met [slachtoffer] is niet zo ernstig dat hier zou moeten worden gesproken van eigen schuld (culpa in causa) aan de noodweersituatie.
De verdachte moest zich verweren tegen een levensbedreigende aanval. Bedacht moet worden dat [slachtoffer] veel sterker was dan zij en dat zij niet kon vluchten, terwijl zij vreesde geen lucht meer te krijgen. Onder deze omstandigheden is het gebruik van een mes teneinde een verwurging te stoppen op zichzelf nog niet disproportioneel. Het zou echter voldoende zijn geweest wanneer de verdachte [slachtoffer] had gestoken in de arm en/of de hand waarmee hij haar bij de keel vast hield. De verdachte heeft de grenzen van noodzakelijke verdediging overschreden, doordat zij [slachtoffer] in het rechteroog heeft gestoken, wat tot verlies van dat oog heeft geleid. Om deze reden dient het beroep op noodweer te worden verworpen.
Het is slechts zeer weinigen gegeven om in de omstandigheden als voormeld het hoofd koel te houden en te bedenken dat het voldoende is om te steken in de verwurgende hand en/of arm, of althans een minder vitaal lichaamsdeel. De verdachte heeft verklaard dat zij op dat moment in paniek raakte en met het mes heeft gestoken en dat is zonder meer aannemelijk. Zij is niet strafbaar aangezien zij de grenzen van noodzakelijke verdediging heeft overschreden als gevolg van een hevige gemoedsbeweging die door de aanval van [slachtoffer] is teweeggebracht.
Omdat de verdachte niet strafbaar is moet zij terzake van het bewezenverklaarde feit worden ontslagen van alle rechtsvervolging.