ECLI:NL:RBMID:2005:AZ5373

Rechtbank Middelburg

Datum uitspraak
6 april 2005
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
37582 HA ZA 03-84
Instantie
Rechtbank Middelburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van erfdienstbaarheid wegens gebrek aan redelijk belang

In deze zaak vorderde eiser, eigenaar van een perceel in Westkapelle, de opheffing van een erfdienstbaarheid die ten gunste van de gedaagde was gevestigd. Eiser stelde dat gedaagde geen redelijk belang meer had bij de erfdienstbaarheid, omdat zij inmiddels een alternatieve uitweg naar de openbare weg had verkregen via een gemeentepad. Eiser voerde aan dat de erfdienstbaarheid, die bestond uit een recht van uitweg, niet meer noodzakelijk was voor gedaagde en dat het voortbestaan ervan hem belemmerde in zijn plannen om zijn tuin opnieuw in te richten.

Gedaagde verweerde zich door te stellen dat zij nog steeds gebruik maakte van de erfdienstbaarheid en dat deze van groot belang was voor haar, vooral gezien haar fysieke gesteldheid. Gedaagde betoogde dat de erfdienstbaarheid de enige uitweg vormde naar de openbare weg, vooral als zij in de toekomst haar perceel zou willen verkopen. De rechtbank oordeelde dat gedaagde wel degelijk een redelijk belang had bij de handhaving van de erfdienstbaarheid, aangezien de erfdienstbaarheid haar toegang bood tot de openbare weg en het opheffen ervan haar vrijheid zou beperken.

De rechtbank wees de vordering van eiser af en oordeelde dat gedaagde nog steeds voldoende belang had bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid. Eiser werd veroordeeld in de proceskosten van gedaagde. Dit vonnis werd uitgesproken op 6 april 2005 door mr. H.A. Witsiers in de Rechtbank Middelburg.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDELBURG
Sector civiel recht
Vonnis van 6 april 2005 in de zaak van:
rolnr: 03/84
1. [eiser s[eisers],
wonende te Westkapelle,
[eisers]iser sub 2],
wonende te Westkapelle,
eisers,
procureur: mr. C.J. IJdema,
teg[gedaagde]daagde],
wonende te Westkapelle,
gedaagde,
procureur: mr. S.M.W.L. van Boven.
1. Het verloop van de procedure
1.1. De rechtbank verwijst naar haar tussenvonnis van 7 mei 2003. Ter uitvoering daarvan heeft op 9 juli 2003 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt. Vervolgens zijn de volgende processtukken gewisseld:
- conclusie van repliek (met producties);
- conclusie van dupliek.
1.2. Eiser en gedaagde zullen hierna respectievelijk worden aangeduid als [eisers] en [gedaagde].
2. De feiten
2.1. [eisers] is sinds 1991 eigenaar van het perceel kadastraal bekend Westkapelle, sectie [nummer]. [gedaagde] is sinds begin jaren 70 eigenaar van het perceel kadastraal bekend Westkapelle, sectie [nummer].
2.2. Bij notariële akte d.d. 3 februari 1958 is ten laste van het perceel van [eisers] een erfdienstbaarheid van uitweg gevestigd ten gunste van het perceel van [gedaagde] teneinde de toenmalige eigenaar van het perceel van [gedaagde] de mogelijkheid te bieden de openbare weg – te weten de Utrechtseweg – te bereiken (hierna de erfdienstbaarheid).
2.3. In het begin van de jaren zeventig heeft de gemeente het terrein aan de achterzijde van de percelen van partijen bestraat. [gedaagde] heeft een tegelpad aangelegd naar het achter haar perceel gelegen pleintje. Daarmee is een extra uitweg aan de achterzijde van het perceel van [gedaagde] ontstaan (hierna het gemeentepad).
2.4. [eisers] is voornemens de vakantiewoning die achter op zijn perceel is gelegen af te breken en zijn tuin opnieuw in te richten.
2.5. Rabobankhypotheekbank N.V. - beperkt gerechtigde op zowel het perceel van [eisers] als dat van [gedaagde] - heeft de brief van de raadsvrouw van [eisers], waarin haar als hypotheekhouder van het perceel van [gedaagde] is verzocht om aan te geven of zij akkoord gaat met opheffing van de erfdienstbaarheid, voor akkoord en zonder voorwaarden geparafeerd retour gezonden.
3. Het geschil
3.1. [eisers] vraagt de rechtbank om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, een opheffing van het recht van erfdienstbaarheid – bestaande uit een recht van uitweg – te bevelen, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding.
[eisers] wenst het deel van het perceel waarop de erfdienstbaarheid rust, te betrekken bij de aanleg van een nieuwe tuin. [eisers] stelt dat [gedaagde] geen redelijk belang heeft bij het voortbestaan van de erfdienstbaarheid. [eisers] voert hiertoe onder meer aan dat [gedaagde] met het gemeentepad een uitweg heeft naar de openbare weg, dat [gedaagde] geen gebruik meer maakt van de erfdienstbaarheid en dat de erfdienstbaarheid weliswaar een kortere, maar niet meer eenvoudige doorgang verschaft naar de openbare weg. Bovendien is volgens [eisers] niet aannemelijk dat het redelijk belang van [gedaagde] bij de erfdienstbaarheid in de toekomst zal terugkeren, nu de gemeente niet voornemens is de huidige bestemming van de gemeentegrond – plein met garages – te wijzigen. Het gemeentepad is een recentelijk opnieuw bestraat en keurig onderhouden pad, terwijl de erfdienstbaarheid een grintpad is met een hek met hangslot. [eisers] stelt bovendien dat [gedaagde], indien zij zou besluiten het achterste deel van haar perceel te verkopen, bij haar kopers een uitweg zou kunnen bedingen. [eisers] stelt tevens dat het feit dat geen retributie is bedongen, geen redelijk belang voor [gedaagde] vormt om de erfdienstbaarheid te handhaven. Daarbij komt dat uit verklaring van Rabobank niet blijkt dat de erfdienstbaarheid een waardevermeerderende factor heeft.
3.2. [gedaagde] voert het navolgende verweer. [gedaagde] stelt dat [eisers] niet-ontvankelijk is in zijn vordering, althans dat zijn vorderingen dienen te worden afgewezen nu de beperkt gerechtigde op het erf van [eisers], zijnde de hypotheekhouder, niet op de juiste wijze in het geding is geroepen. [gedaagde] stelt wel degelijk belang te hebben bij handhaving van de erfdienstbaarheid. Zij geeft aan gebruik te maken van de erfdienstbaarheid. Volgens [gedaagde] is de erfdienstbaarheid gelet op haar fysieke gesteldheid belangrijk nu deze een verkorte toegang tot de openbare weg vormt. Tevens is de erfdienstbaarheid van belang nu deze de enige uitweg zou vormen indien [gedaagde] haar concrete voornemen een deel van haar perceel te vervreemden, zou uitvoeren. Het is maar de vraag of [gedaagde] bij de nieuwe kopers een recht van overpad zou kunnen bedingen en als dat zou worden bedongen, zal sprake zijn van een prijsdrukkend effect. De erfdienstbaarheid is bovendien een aantrekkelijk recht, nu geen retributie is bedongen. Niet valt uit te sluiten dat het door de gemeente bestrate terrein in de (nabije) toekomst wederom zal verzakken. [gedaagde] stelt dat handhaving van de erfdienstbaarheid geen beletsel vormt voor de hernieuwde aanleg van de tuin van [eisers].
4. De beoordeling van het geschil
4.1. De vordering van [eisers] tot opheffing van de erfdienstbaarheid is gebaseerd op artikel 5:79 BW, dat onder meer bepaalt dat een erfdienstbaarheid kan worden opgeheven indien de eigenaar van het heersende erf bij de uitoefening daarvan geen redelijk belang meer heeft en het ook niet aannemelijk is dat het redelijk belang daarbij zal terugkeren.
4.2. De rechtbank volgt het standpunt van [gedaagde] dat zij een redelijk belang heeft bij uitoefening van de erfdienstbaarheid. Hieromtrent overweegt de rechtbank het navolgende. Nu [gedaagde] de stelling van [eisers] dat zij de erfdienstbaarheid niet gebruikt gemotiveerd heeft betwist, gaat de rechtbank er van uit dat [gedaagde], zodra haar fysieke gesteldheid dit toelaat, daadwerkelijk gebruik maakt van de erfdienstbaarheid. Daarbij komt dat, indien [gedaagde] een deel van haar perceel zou vervreemden, de erfdienstbaarheid de enige uitweg zou vormen van haar perceel naar de openbare weg. Het argument van [eisers] dat [gedaagde] als verkopende partij in de positie verkeert dat zij bij de nieuwe kopers voor zichzelf een uitweg kan bedingen, snijdt geen hout nu [gedaagde] de vrijheid behoort te houden om indien zij dit wenst een deel van haar perceel te vervreemden. Opheffing van de erfdienstbaarheid zou die vrijheid beperken.
Daarbij komt dat een vervreemding onder dergelijke (beperkende) voorwaarden voor [gedaagde] financieel nadeel met zich mee zou brengen. Gelet op het hiervoor overwogene, is de rechtbank dan ook van oordeel dat [gedaagde] nog altijd een redelijk belang heeft bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid. De rechtbank zal de vordering van [eisers] afwijzen.
4.3. In het licht van het bovenstaande behoeven de overige stellingen van partijen geen behandeling.
4.4. Nu de rechtbank de vordering van [eisers] zal afwijzen, behoeft de vraag of de beperkt gerechtigden op de erven niet op de wijze zoals genoemd in art. 5:81 lid 2 BW in het geding zijn geroepen, geen beantwoording.
4.5. [eisers] dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de proceskosten.
5. De beslissing
De rechtbank:
- wijst de vorderingen van [eisers] af;
- veroordeelt [eisers] in de kosten van dit geding welke aan de zijde van [gedaagde] tot aan dit moment worden begroot op € 205,00 wegens verschotten en € 1.130,00 wegens procureurssalaris;
- verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A. Witsiers en uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 6 april 2005 in tegenwoordigheid van de griffier.
ND