RECHTBANK MIDDELBURG
Sector civiel recht
Vonnis van 13 juli 2005 in de zaak van:
1. [eiser su[eisers],
2. [ei[eisers]sub 2],
beide wonende te Kerkwerve,
eisers,
procureur: mr. C.J. IJdema,
advocaat: mr. P. Sipma te Drachten,
1. [gedaagd[gedaagden],
2. [gedaagde sub 2],
beide wonende te Kerkwerve,
gedaagden,
procureur: mr. E.S. van Aken.
1. Het verdere verloop van de procedure
1.1. De rechtbank verwijst naar haar tussenvonnis van 23 maart 2005. Ter uitvoering daarvan heeft op 26 mei 2005 ten huize van eisers een comparitie van partijen plaatsgevonden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. De zaak is naar de rol van 13 juli 2005 verwezen voor vonnis.
1.2. Eisers gezamenlijk en gedaagden gezamenlijk worden verder aangeduid als [eisers] en. [gedaagden].
2.1. [eisers] is sinds 1983 eigenaar van het perceel met woni[adres]es]. [gedaagden] is sinds 2001 eigenaar van het perceel met woni[adres]es].
2.2. Bij notariële akte d.d. 28 december 1983 is ten laste van het perceel van [eisers] een erfdienstbaarheid van uitweg gevestigd ten gunste van het perceel van [gedaagden] teneinde de toenmalige eigenaar van het perceel van [gedaagden] de mogelijkheid te bieden de openbare weg – te weten de [adres] – te bereiken.
2.3. De vorige eigenaren van het perceel van [gedaagden] hebben aan de andere zijde van het perceel een garage en oprit aangelegd waarmee een nieuwe uitweg is ontstaan naar de [adres]. Door de wegbeheerder is ter plaatse een oversteekplaats aangebracht. Via de nieuwe uitweg kan [gedaagden] zowel de [adres] als het daaraan parallel lopende voet- en fietspad bereiken.
3.1. [eisers] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de erfdienstbaarheid zoals omschreven in het lichaam van de dagvaarding op te heffen vanaf twee dagen na dagtekening van het in deze te wijzen vonnis en [gedaagden] te gebieden mee te werken aan de doorhaling van de erfdienstbaarheid in de akte van vestiging, op straffe van een dwangsom van € 700,-- per dag met een maximum van € 50.000,-- voor iedere dag dat [gedaagden] in gebreke blijft in het vonnis te voldoen, alsmede [gedaagden] in de kosten van het geding te veroordelen.
3.2. [eisers] stelt hiertoe het navolgende.
[gedaagden] heeft thans geen enkel redelijk belang bij de voortzetting van de erfdienstbaarheid en het is niet aannemelijk dat de mogelijkheid van uitoefening van de erfdienstbaarheid of het redelijk belang daarbij zal terugkeren, nu hij over een nieuwe uitrit naar de [adres] beschikt en er een oversteekplaats is recht tegenover de nieuwe uitrit. [gedaagden] gebruikt de uitweg niet alleen als overpad maar als opslag voor tuinafval, voor laden en lossen en als parkeerplaats. De oprit is soms zelfs geheel afgesloten, hetgeen de bedrijfsvoering van [eisers] belemmert.
In reactie op het verweer van [gedaagden] stelt [eisers] dat [gedaagden] reeds vier jaar woonachtig is op het perceel en dat er geen noodzaak is voor een pad via de voortuin van [gedaagden] naar de uitweg. [eisers] betwist dat de kinderen van [gedaagden] dagelijks gebruik maken van de uitweg om de bushalte te bereiken, omdat zij vaak met de brommer naar school gaan of opgehaald worden. Bovendien zijn het geen jonge kinderen meer.
3.3. [gedaagden] voert het volgende verweer.
[gedaagden] heeft een redelijk belang bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid, want er wordt dagelijks gebruik gemaakt van de uitweg om de [adres] te bereiken. De kinderen van [gedaagden] gebruiken de uitweg om via een kortere route de bushalte aan [adres] te bereiken. Ook wordt de uitweg gebruikt om met de fiets de [adres] te bereiken. [gedaagden] overweegt om via zijn voortuin een pad te maken van de andere uitrit naar de in geschil zijnde uitweg zodat hij op eenvoudige wijze vooruitrijden van zijn perceel de [adres] kan bereiken, in plaats van uit de nieuwe oprit achteruit de [adres] op te hoeven steken.
[gedaagden] betwist dat de uitweg wordt gebruikt als opslag voor tuinafval, voor laden en lossen en als parkeerplaats. Tevens betwist [gedaagden] dat de uitweg soms afgesloten is en dat daarmee de bedrijfsvoering van [eisers] wordt belemmerd.
4. De beoordeling van het geschil
4.1. De vordering van [eisers] tot opheffing van de erfdienstbaarheid is gebaseerd op artikel 5:79 BW, dat onder meer bepaalt dat een erfdienstbaarheid kan worden opgeheven indien de eigenaar van het heersende erf bij de uitoefening daarvan geen redelijk belang meer heeft en het ook niet aannemelijk is dat het redelijk belang daarbij zal terugkeren.
4.2. De rechtbank overweegt dat het belang van de erfdienstbaarheid, ten tijde van de vestiging en daarna, hierin was gelegen dat daardoor het perceel van (thans) [gedaagden] een uitweg had op de [adres], bij gebreke van een andere uitweg. Inmiddels beschikt het perceel over een eigen, volwaardige uitweg op de [adres], slechts enkele tientallen meters verwijderd van de oprit van [eisers]. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagden] daardoor geen redelijk belang meer heeft bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid. De door hem aangevoerde voordelen van het gebruik van de oprit van [eisers] als uitweg naast het gebruik van zijn eigen uitweg geven [gedaagden] weliswaar een zeker gebruiksgemak, maar dit is naar het oordeel van de rechtbank té gering om tot een andere conclusie te kunnen leiden.
Voorts is niets gesteld noch gebleken op grond waarvan aannemelijk is dat het redelijk belang bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid zal terugkeren.
4.3. Op grond van het hiervoor overwogene zal de rechtbank de vordering tot opheffing van de erfdienstbaarheid toewijzen, met veroordeling van [gedaagden] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure. De rechtbank ziet aanleiding de hoogte van de gevorderde dwangsom te matigen tot € 250,- per dag met een maximum van € 25.000,-.
- heft op de erfdienstbaarheid zoals omschreven in het lichaam van de dagvaarding vanaf twee dagen na dagtekening van het vonnis;
- gebiedt [gedaagden] mee te werken aan doorhaling van de erfdienstbaarheid in de akte van vestiging, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,00 per dag dat [gedaagden] in gebreke blijft aan dit vonnis te voldoen, met een maximum van € 25.000,00;
- veroordeelt [gedaagden] in de kosten van de procedure welke aan de zijde van [eisers] tot op heden worden begroot op € 904,00 wegens procureurssalaris en € 324,78 aan verschotten, waaronder € 241,00 aan griffierecht;
- verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. N. van der Ploeg-Hogervorst en uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 13 juli 2005 in tegenwoordigheid van de griffier.