RECHTBANK MIDDELBURG
sector bestuursrecht
enkelvoudige kamer
____________________________________________________
PROCES-VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:67, eerste lid,
van de Algemene wet bestuursrecht
____________________________________________________
Dagtekening uitspraak
Reg.nr.: Awb 04/932
Inzake: [eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr.J.Wouters, advocaat in Middelburg,
tegen: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Middelburg verweerder.
Eiser heeft bij de rechtbank beroep ingesteld tegen een besluit op bezwaar van verweerder van 6 december 2004 (het bestreden besluit).
Het geschil is op 1 september 2005 behandeld ter zitting. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde J.W. de Wolf.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de voorzitter, mr. G.H. Nomes,
onmiddellijk in het openbaar uitspraak gedaan, in tegenwoordigheid van mr.M.K.Mol - Enklaar, griffier.
Voorts is medegedeeld dat tegen deze uitspraak voor belanghebbenden, binnen zes weken na de verzending van dit proces-verbaal van mondelinge uitspraak, hoger beroep openstaat bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage.
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na verzending van het proces-verbaal van mondelinge uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat de gemeente Middelburg aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 136 (honderdzesendertig euro) vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, aan de zijde van eiser begroot op € 644,- (zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de gemeente Middelburg aan eiser.
Overwegingen
1. Eiser heeft bij brief van 14 september 2002 bezwaar gemaakt tegen schriftelijke waarschuwingen van verweerder dat eiser zich niet hield aan de voorschriften die ingevolge de Verordening Marktwezen Middelburg (verder: de Verordening) en het Uitvoeringsbesluit Dagplaatsen Warenmarkt (verder: het Uitvoeringsbesluit) gelden voor het standwerken op de weekmarkt in Middelburg. Deze waarschuwingen zagen op eisers optreden op die markt op 25 juli 2002 en 5 september 2002.
2. Bij besluit van 16 september 2002 heeft verweerder op grond van de constatering dat eiser voor de derde keer binnen een half jaar, te weten op 12 september 2002, zich niet aan die voorschriften heeft gehouden hem met ingang van 19 september 2002 voor een periode van twee maanden uitgesloten van deelname aan de loting voor standwerkers op die markt. Eiser heeft ook hiertegen bezwaar gemaakt.
3. Bij besluit van 16 januari 2003 heeft verweerder het bezwaar tegen de waarschuwingen niet ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen zijn besluit van 16 september 2002 ongegrond verklaard. Het besluit van 16 september 2002 is met het besluit van 16 januari 2003 gehandhaafd. Eiser heeft tegen dit besluit bij de rechtbank beroep ingesteld.
4. Bij uitspraak van 18 november 2003 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Eiser is hiertegen in hoger beroep gegaan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: de Afdeling).
5. De Afdeling oordeelde in zijn uitspraak van 8 september 2004 dat de bestreden waarschuwingen moesten worden aangemerkt als besluiten in de zin van de Awb en dat eisers bezwaar ertegen derhalve ten onrechte niet ontvankelijk was verklaard.
Ten aanzien van verweerders besluit om eiser tijdelijk van deelname aan genoemde loting uit te sluiten, oordeelde de Afdeling dat dat besluit niet kon worden gedragen door de er aan ten grondslag gelegde motivering. De Afdeling overwoog dat de rapporten waarop de waarschuwingen waren gebaseerd die hadden geleid tot dat besluit, een te summiere weergave bevatten van de feiten en omstandigheden die aan de omstreden conclusie ten grondslag waren gelegd. De Afdeling achtte van betekenis dat die rapporten slechts voorbedrukte formulieren waren waarop door de controlerende marktmeesters was aangekruist welke situatie zij hadden waargenomen. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de aangevallen uitspraak, verklaarde het bij de rechtbank ingediende beroep gegrond, vernietigde het besluit van 16 januari 2003 en bepaalde dat verweerder opnieuw op eisers bezwaarschriften diende te beslissen.
6. Bij het bestreden besluit heeft verweerder dat gedaan. Verweerder heeft eisers bezwaar tegen de beide waarschuwingen alsnog ontvankelijk maar ongegrond verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 16 september 2002 wederom ongegrond verklaard.
7. Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit de stukken, waaronder twee verklaringen van marktmeesters van 23 september 2004 en 11 oktober 2004 alsmede de door eiser ter hoorzitting van 21 oktober 2004 afgelegde verklaring, voldoende blijkt dat eiser op de drie bewuste data de voorschriften heeft overtreden die ingevolge artikel 18, tweede lid, van de Verordening en het Uitvoeringsbesluit gelden voor het optreden als standwerker op de Middelburgse weekmarkt. Eiser heeft dit standpunt gemotiveerd betwist.
8. De rechtbank overweegt het volgende.
9. In artikel 18 van de Verordening staan voorschriften voor het optreden als standwerker op de weekmarkt van Middelburg. Het tweede lid geeft een opsomming van verkoopactiviteiten die onder standwerken worden verstaan. In het op artikel 18 van de Verordening gebaseerde Uitvoeringsbesluit staan nadere regels voor de wijze van loting, het innemen, gebruik en afmeting van de standwerkersplaats en het ontzeggen van de toegang tot de loting voor standwerkers.
Ingevolge artikel 4, onder a, van het Uitvoeringsbesluit is een standwerker bij de verkoop van zijn artikel verplicht zich te houden aan de kenmerken van standwerken zoals vermeld in artikel 18, tweede lid, van de Verordening en ingevolge artikel 5, onder a, zal indien een standwerker zich niet of in onvoldoende mate houdt aan de in het Uitvoeringsbesluit genoemde bepalingen, in het bijzonder niet aan de in artikel 4, onder a, genoemde kenmerken, hem dit schriftelijk worden meegedeeld. Voorts is bepaald dat indien aan een standplaatshouder binnen de periode van een half jaar een dergelijke schriftelijke mededeling is verzonden, hij voor de periode van twee maanden wordt uitgesloten van deelname aan de loting.
10. In geding is of verweerder zijn beslissing om de aan eiser opgelegde uitsluiting van deelname aan de loting voor standwerkers op goede gronden heeft gehandhaafd. Het geding spitst zich toe op een beoordeling van de gronden waarop verweerder de gegeven waarschuwingen heeft gebaseerd.
11. Naar het oordeel van de rechtbank is de aan eiser opgelegde uitsluiting, gelet op het karakter daarvan, als een punitieve sanctie aan te merken. Dat brengt met zich mee dat aan de bewijslast die op verweerder rust ten aanzien van de relevante feiten die hij aan die waarschuwingen ten grondslag heeft gelegd, hoge eisen moeten worden gesteld.
12. De rechtbank stelt vast dat, naast het thans bestreden besluit, het beroepschrift en de ter zitting van de rechtbank door partijen voorgelezen en overgelegde pleitnota’s, na de behandeling van het hoger beroep door de Afdeling aan het dossier slechts een aanvullende verklaring van de marktmeester Jobse, gedateerd 23 september 2004, een aanvullende verklaring van assistent-marktmeester Van Belzen, gedateerd 11 oktober 2004, en het verslag van de op 21 oktober 2004 gehouden hoorzitting van de commissie bezwaar- en beroepschriften, aan het dossier zijn toegevoegd. Genoemde aanvullende verklaringen zijn door eiser gemotiveerd betwist.
13. Tegen het inbrengen van de aanvullende verklaringen van 23 september 2004 en 11 oktober 2004 verzet geen rechtsregel zich. Naar het oordeel van de rechtbank komt aan deze verklaringen echter geen bewijskracht toe. Bewijskracht van verklaringen is mede afhankelijk van de zorgvuldigheid waarmee ze tot stand zijn gekomen. Het tijdsverloop (de verklaringen zijn ruim 2 jaar na de data in geding, 25 juli 2002, 5 september 2002 en 12 september 2002, opgemaakt) en het gegeven dat de marktmeester en zijn assistent door verweerder zijn aangesteld en daarmee ten opzichte van verweerder niet geacht kunnen worden volledig onafhankelijk te zijn, staan naar het oordeel van de rechtbank aan het toekennen van bewijskracht aan de verklaringen in de weg. Er is teveel twijfel over de juistheid van de in de verklaringen opgenomen waarnemingen.
14. Bij gebreke van bewijskracht van de aanvullende verklaringen en de vaststelling dat aan de verklaring van eiser tijdens de hoorzitting van 21 oktober 2004 geen onderscheidende betekenis toekomt, is de conclusie dat het bewijs dat thans ter beoordeling voorligt, gelijk is aan dat waarop de Afdeling zich in zijn uitspraak van 8 september 2004 heeft gebaseerd. Het oordeel van de afdeling was dat de toen voorliggende beslissing op bezwaar, voor zover deze betrekking had op de gegeven waarschuwingen, niet kon worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Gelet op het gelijk gebleven bewijsmateriaal, is het oordeel van de rechtbank dat ook het thans bestreden besluit, voor zover het de gegeven waarschuwingen betreft, niet wordt gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
15. Dit brengt, gelet op het bepaalde in artikel 5, onder a, van het Uitvoeringsbesluit, met zich mee dat ook aan de tijdelijke uitsluiting van deelname aan de loting, de grondslag is komen te ontvallen. De conclusie is dat verweerder met het bestreden besluit ten onrechte de gegeven waarschuwingen en het besluit van 16 september 2002 heeft gehandhaafd.
Afschrift verzonden: 7 september 2005