ECLI:NL:RBMID:2005:AT6010

Rechtbank Middelburg

Datum uitspraak
19 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/625 en 04/626
Instantie
Rechtbank Middelburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.J.A. van Unnik
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand na inwerkingtreding van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan eiseres en eiser door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen. De besluiten tot herziening zijn genomen op 27 januari 2004 en hebben betrekking op de periode van 1 december 2002 tot en met 30 september 2003. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 4 februari 2005, waarbij eisers in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde, mr. R.B.E. Nobus. De verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

De rechtbank oordeelt dat de besluiten tot herziening en terugvordering zijn gebaseerd op de artikelen van de Wet werk en bijstand (Wwb), die op 1 januari 2004 in werking is getreden. De rechtbank stelt vast dat de besluiten van verweerder ten onrechte de bepalingen van de Algemene bijstandswet (Abw) hebben toegepast, terwijl de Wwb van toepassing had moeten zijn. De rechtbank overweegt dat de wetgever heeft beoogd om de nieuwe regels van toepassing te laten zijn op bestaande rechtsposities, en dat er geen overgangsrecht is voor de herziening van het recht op bijstand en terugvordering.

De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, maar laat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand. Dit betekent dat de gemeente Terneuzen aan eisers het door hen betaalde griffierecht van € 37,- moet vergoeden. De rechtbank concludeert dat de herziening van het recht op bijstand en de terugvordering van het onverschuldigd betaalde door verweerder onterecht zijn toegepast, en dat de eisers niet voldoende hebben aangetoond dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDELBURG
sector bestuursrecht
enkelvoudige kamer
_____________________________________________
UITSPRAAK
____________________________________________________
Reg.nr.: Awb 04/625 en 04/626
Inzake: [eiseres] en [eiser], wonende te [woonplaats], eisers,
gemachtigde: mr. R.B.E. Nobus, advocaat te Terneuzen
tegen: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen, verweerder.
I. Procesverloop.
Bij besluiten van 27 januari 2004 heeft verweerder besloten tot herziening van het recht op uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (Wwb) van [eiseres] (verder te noemen: eiseres) over de periode van 1 december 2002 tot en met 30 september 2003. Voorts heeft verweerder besloten om € 11.301, 25 van eiseres terug te vorderen wegens ten onrechte ontvangen bijstand over voornoemde periode.
Eveneens bij besluit van 27 januari 2004 heeft verweerder besloten om van [eiser] (verder te noemen: eiser) € 11.301, 25 terug te vorderen.
Tegen deze besluiten hebben eisers bezwaarschriften bij verweerder ingediend.
Bij besluit van 16 juli 2004 heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben eisers beroep ingesteld bij de rechtbank.
Het beroep is op 4 februari 2005 behandeld ter zitting. Eisers zijn daar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde [naam gemachtigde], gemachtigde van verweerder.
II. Overwegingen
1. Uit de stukken blijkt dat eiseres sedert 1999 recht heeft op bijstandsuitkering ingevolge de destijds geldende Algemene bijstandswet. Op basis van een rapportage van de sociale recherche van 23 oktober 2003 en door deze dienst verrichte observaties, getuigenverklaringen en verklaringen van eisers is verweerder tot de conclusie gekomen dat eiseres sedert 1 december 2002 een gezamenlijke huishouding voert met eiser. Verweerder heeft hierin en in de constatering dat zij met eiser over voldoende inkomsten beschikt ter voorziening in het bestaan aanleiding gezien het recht van eiseres op bijstand te herzien over de periode van 1 december 2002 tot en met 30 september 2003 in die zin dat eiseres over deze periode geen recht op bijstand had. Eiseres heeft volgens verweerder van de samenwoning geen mededeling aan hem gedaan. Voorts heeft verweerder besloten om de bijstand die aan eiseres over deze periode is verstrekt van eiseres terug te vorderen. Het bedrag van de terugvordering heeft verweerder gesteld op € 11.301,25. Eiser is hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor dit bedrag.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder dit standpunt gehandhaafd.
3. Eisers hebben – kort weergegeven - aangevoerd dat het verblijf van eiseres bij eiser een onregelmatig patroon had. Niet duidelijk was of hun relatie stand zou houden. Van samenwonen was geen sprake. Eisers hebben dan ook hun beide woningen aangehouden en hun eigen huishoudingen gevoerd. Eiser was financiëel niet in staat om eiseres en haar kinderen te onderhouden. Zo al geconcludeerd zou kunnen worden dat eisers hebben samengewoond dan kan volgens eiseres, gelet op de start van het onderzoek door de sociale recherche in juli 2003, niet teruggevorderd over de periode gelegen voor juli 2003. Dat eisers reeds samenwoonden sedert december 2002 is volgens eisers gebaseerd op vage verklaringen van buurtbewoners.
4. De rechtbank overweegt het volgende.
5. Zij heeft vastgesteld dat verweerder de herziening van het recht op bijstand en de terugvordering van het onverschuldigd betaalde in de besluiten van 27 januari 2004 heeft gebaseerd op de artikelen 17, 54, 58 en 59 van de op 1 januari 2004 in werking getreden Wwb. In de bestreden besluiten is verweerder hiervan teruggekomen en aan de herziening en terugvordering de bepalingen van de voordien geldende Algemene bijstandswet (Abw) ten grondslag gelegd.
6. Verweerder heeft in dit verband gewezen op vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep volgens welke bij verandering van wetgeving en bij gebreke van specifieke voorschriften van overgangsrecht de aanspraken en verplichtingen van de betrokkene dienen te worden beoordeeld naar de regelgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop de aanspraken of verplichtingen betrekking hebben.
7. De rechtbank stelt vast dat de besluiten van 27 januari 2004 genomen zijn na de peildatum als bedoeld in artikel 1 van de Invoeringswet Wwb (verder: IWwb). Blijkens artikel 1 van het KB van 10 oktober 2003 (houdende vaststelling tijdstip inwerkingtreding Wwb en IWwb) zijn de artikelen 54 en 58 en 59 van de Wwb niet van de onmiddellijke inwerkingtreding uitgezonderd. Zij stelt verder vast dat de IWwbB niet voorziet in overgangsrecht met betrekking tot de herziening van het recht op bijstand en terugvordering.
8. Uit artikel 4 van de IWwb blijkt dat op de datum van inwerkingtreding van de Wwb alle besluiten op grond van Abw gelden als besluiten genomen op grond van de Wwb. Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit dat voor na inwerkingtreding genomen besluiten uitsluitend de Wwb dient te gelden. Voorts blijkt dat het aanvankelijk in artikel 6 van de IWwb opgenomen overgangsrecht met betrekking tot de terugvordering is komen te vervallen. Blijkens de toelichting op beide artikelen heeft de wetgever beoogd in beginsel niet twee wetten naast elkaar te laten gelden. Volgens de wetgever is hiermee de duidelijkheid voor gemeenten en cliënten gediend. Ten aanzien van de terugvordering blijkt dat op besluiten die na de inwerkingtreding van de Wwb zijn genomen de bepalingen bij of krachtens de Wwb van toepassing zijn.
9. De rechtbank is van oordeel dat gelet op de bewuste keus van de wetgever om zoveel mogelijk de nieuwe regels van toepassing te laten zijn op bestaande rechtsposities aan bovengenoemde jurisprudentie geen betekenis toekomt. Daarbij komt dat naar het oordeel van de rechtbank, nu zowel bij de herziening van het recht op bijstand als bij de terugvordering, zulks in tegenstelling tot de Abw, sprake is van een discretionaire bevoegdheid, hetgeen meebrengt dat aan het bestuursorgaan beleidsvrijheid toekomt, ook niet zonder meer gesproken kan worden van een verslechterde rechtspositie van de betrokken bijstandsgerechtigde. De rechtbank acht daarom geen beletsel aanwezig om de bepalingen van Wwb met betrekking tot de herziening en terugvordering onverkort toe te passen.
10. De rechtbank stelt vast dat verweerder gelet op het hiervoor overwogene in het bestreden besluit ten onrechte toepassing heeft gegeven aan de bepalingen van de Abw op het punt van herziening en terugvordering. Het bestreden besluit komt om die reden voor vernietiging in aanmerking.
11. Nu de bepalingen van de WWB en Abw met betrekking tot de inlichtingenplicht, herziening en terugvordering, afgezien van de daarin opgenomen discretionaire bevoegdheid, nagenoeg niet verschillen ziet de rechtbank aanleiding tot een beoordeling van hetgeen eisers hebben aangevoerd.
12. Verweerder heeft gesteld dat uit het verrichte onderzoek is gebleken dat eisers sedert december 2002 het hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en dat sprake is van wederzijdse verzorging en hij heeft daaraan de gevolgtrekking verbonden dat eisers een gezamenlijke huishouding voeren. De rechtbank ziet geen aanleiding om de juistheid daarvan te betwijfelen. Eisers hebben die conclusie, welke gebaseerd op uitvoerig onderzoek, naar het oordeel van de rechtbank ook niet afdoende bestreden. Daartoe stelt de rechtbank vast dat uit de verklaringen van eisers blijkt dat zij in elk geval sedert voornoemde datum het hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Eiser heeft verklaard dat eisers sedert begin dit jaar (2003) in gezinsverband samenleven. De rechtbank merkt op dat hierbij op dat het ambtsedig opgemaakte en ondertekende verklaringen betreft. In beginsel mag verweerder van de juistheid van die verklaringen uitgaan. De stelling van eisers dat verweerders conclusie uitsluitend op verklaringen van buurtbewoners is gebaseerd acht de rechtbank daarom niet juist. Ook de stelling van eisers dat geen sprake is van hoofdverblijf omdat eisers hun eigen woningen aanhielden acht de rechtbank niet van voldoende gewicht nu uit de vastgestelde feitelijke situatie blijkt dat slechts één woning werd gebruikt. Vast staat voorts dat eiseres niet voldaan heeft aan de wettelijk opgelegde inlichtingenplicht.
13. Gelet op het voorgaande verwacht de rechtbank niet dat verweerder bij een nieuw te nemen beslissing op bezwaar met toepassing van bepalingen van de WWB tot een andere uitkomst zou komen dan die in het bestreden besluit. De rechtbank stelt daartoe vast dat de gemachtigde van eisers in de bezwaarfase noch in beroep gronden heeft aangevoerd welke verweerder zouden moeten brengen tot een nadere belangenafweging.
14. Met toepassing van artikel 8:72, derde lid , van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand laten.
15. De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder in de kosten van het geding te veroordelen.
III. Uitspraak.
De Rechtbank Middelburg
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
bepaalt dat gemeente terneuzen aan eisers het door hun betaalde griffierecht ten bedrage van € 37,- vergoedt.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2005 door mr. G.J.A. van Unnik, in tegenwoordigheid van mr. W. Evenhuis, griffier.
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende hoger beroep instellen.
Het instellen van het hoger beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht, binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.
Nota bene:
In deze uitspraak is het beroep (deels) gegrond verklaard en is het bestreden besluit vernietigd.
Als de rechtbank daarbij gronden van uw beroep uitdrukkelijk heeft verworpen en u wilt daarin niet berusten, moet daartegen binnen bovengenoemde termijn hoger beroep worden ingesteld.
Afschrift verzonden op: