RECHTBANK MIDDELBURG
sector bestuursrecht
enkelvoudige kamer
____________________________________________________
UITSPRAAK
____________________________________________________
Inzake: [eiser] en [eiseres], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. K.M. Moeliker, advocaat te Middelburg,
tegen: het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Vlissingen, verweerder.
Bij besluit van 6 oktober 1998 heeft verweerder aan [ontheffing-houdster] (hierna: ontheffing-houdster) ontheffing verleend van het verbod, zoals bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wet op de openluchtrecreatie (Wor), voor het exploiteren van een minicamping aan de [adres] te [woonplaats].
Eiser heeft op 19 maart 2003 aan verweerder verzocht voorschriften aan deze ontheffing te verbinden die betrekking hebben op het aanbrengen van randbeplanting van tenminste zeven meter breed, het aansluiten van de sanitaire voorzieningen op het openbare riool en het verbieden van uitbreiding van de minicamping binnen een afstand van minder dan 50 meter van de woning van eiser.
Op 13 juni 2003 heeft eiser een bezwaarschrift bij verweerder ingediend tegen het niet tijdig beslissen door verweerder op zijn aanvraag.
Bij besluit van 10 juli 2003 heeft verweerder geweigerd om nadere voorschriften aan de ontheffing van ontheffinghoudster te verbinden.
Eiser heeft hiertegen een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Op 29 december 2003 heeft eiser bij deze rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift.
Verweerder heeft bij besluit van 26 januari 2004 het bezwaarschrift voor zover het zich richt tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag van eiser gegrond verklaard. Daarin heeft verweerder tevens besloten om ter inwilliging van de aanvraag van eiser bovengenoemde ontheffing aan te vullen. De rechtbank heeft eisers beroep ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), beschouwd als mede te zijn gericht tegen dit besluit.
Een verzoek om een voorlopige voorziening is bij uitspraak van 28 mei 2004 van de voorzieningenrechter afgewezen. Het beroep is door de rechtbank op 28 mei 2004 deels niet-ontvankelijk en voor het overige gegrond verklaard.
Bij besluit van 8 juni 2004 heeft verweerder een nieuwe ontheffing verleend van het verbod, zoals bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wor. Aan de ontheffing heeft verweerder voorschriften verbonden. Tegen dit besluit (het bestreden besluit) heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.
Het beroep is op 3 februari 2005 behandeld ter zitting. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. U.T. Hoekstra, advocaat te Middelburg, en [naam vertegenwoordiger]. Als derde-belanghebbende is [ontheffing-houdster], ontheffinghoudster, verschenen.
1. Ingevolge artikel 8 van de Wor is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een kampeerterrein te houden. Van dat verbod kan vrijstelling of ontheffing worden verleend.
Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de Wor kunnen burgemeester en wethouders in het belang van de orde, de rust, de veiligheid, de natuur- en landschapsbescherming, de bescherming van het milieu, de hygiëne en de gezondheid, alsmede overige onderwerpen betreffende het kamperen aan een vergunning als bedoeld in artikel 8, eerste lid, of aan een vrijstelling of een ontheffing als bedoeld in artikel 8, tweede lid, beperkingen of voorschriften verbinden, dan wel deze beperkingen of voorschriften wijzigen of intrekken.
2. In het bestreden besluit is ontheffing verleend voor het houden van een kampeerterrein voor maximaal 10 kampeermiddelen gedurende de periode van 15 maart tot 31 oktober. De ontheffing is verleend voor het perceel grond aan de [adres] te [woonplaats] op het bouwblok van de boerderij, zoals op een bij het bestreden besluit behorende situatieschets is aangegeven. Aan de ontheffing zijn voorschriften verbonden, onder meer inhoudende dat ontheffinghoudster verplicht is de minicamping en de zogenaamde paardenweide afgescheiden te houden van het perceel [adres] (perceel van eiser) door een niet doorzichtbare en doorloopbare boom- of heesterbeplanting van minimaal 2.4 meter hoog, zonodig aangevuld met een draad- of rasterafscheiding. Het plaatsen van stacaravans of andere, als permanent aan te merken verblijfseenheden is verboden, met dien verstande dat het aantal stacaravans dat in 1992 op het terrein is vastgesteld op 6, wordt gedoogd.
3. Eiser kan zich niet verenigen met de aan de ontheffing verbonden voorschriften en voert daartoe het volgende aan:
a. In het bestreden besluit moet worden aangegeven dat de randbeplanting minstens 7 meter breed dient te zijn en minstens 2.40 meter hoog. Eiser verwijst daarbij naar het beleid van de gemeente Veere en het voorontwerp Beleidsvisie kleinschalig kamperen stadsgewest Vlissingen-Middelburg (hierna: de Beleidsvisie). De begrippen ondoorzichtbaar en ondoorloopbaar zijn vaag en dus strijdig met de rechtszekerheid.
b. Het voorschrift in de ontheffing moet luiden: boom- én heesterbeplanting in plaats van boom- of heesterbeplanting en dit voorschrift moet gelden voor de afscheiding tussen minicamping en paardenwei enerzijds en het perceel van eiser anderzijds.
c. De voorschriften dat de beplanting ‘plusminus’ 2.40 meter hoog moet zijn en de draad- of rasterafscheiding ‘zonodig’ dient te worden aangebracht, zijn onduidelijk en in strijd met de rechtszekerheid.
d. Omwille van de rechtszekerheid moet de locatie van zes stacaravans, die al sinds 1992 op de minicamping staan, op de situatietekening en op foto worden vastgelegd.
e. Voor het gebruik van de sloot rond het perceel moet een voorschrift worden opge-nomen, nu deze sloot wordt gebruikt voor het lozen van afvalwater van de camping.
f. Het gebruik van de paardenweide als speelweide is niet geoorloofd, aangezien deze niet op de situatietekening is ingetekend.
g. De ontheffing is verleend voor het bouwblok, maar dit bouwblok is niet op de situatieschets aangegeven.
h. De tekst van het bestreden besluit en de situatietekening zijn met elkaar in tegenspraak voor wat betreft de beplanting. In de ontheffing is vermeld dat zowel minicamping als paardenwei moeten worden afgescheiden door een niet doorzichtbare en doorloopbare boom- of heesterbeplanting. Uit de situatieschets blijkt echter dat de zuidelijke rand van de minicamping moet zijn voorzien van een dichte, groen blijvende haag en de oostelijke afscheiding tussen paardenwei en het perceel van eiser van een elzenhaag.
4. Verweerder heeft onder meer aangevoerd dat het doelvoorschrift voor de afscheiding helder is aangezien duidelijk is vastgelegd dat deze niet doorzichtbaar en niet doorloopbaar moet zijn. Het voorschrift is voldoende concreet en handhaafbaar. Er is geen strijd met rechtszeker-heid. Verweerder acht zich niet gebonden aan de Beleidsvisie, nu deze nooit is vastgesteld en ook nooit vastgesteld zal worden. De 6 stacaravans mogen op de minicamping staan en het vastleggen van de exacte locaties van de stacaravans acht verweerder niet noodzakelijk. Het beroep tegen het gebruik van de paardenwei als speelwei moet buiten beschouwing blijven omdat eiser voorafgaand aan het beroep niet eerder heeft betoogd dat dit gebruik zou moeten worden beëindigd. De totale locatie, zoals omlijnd en omstippeld op de situatieschets, is kampeerterrein. Dit is het bouwblok waarvoor ontheffing is verleend. Het gearceerde deel van de situatieschets is de minicamping. Door verweerder is ter zitting erkend dat de situatie-schets, voor zover het de oostelijke rand tussen paardenwei en het perceel van eiser betreft, het beplantingsvoorschrift niet juist weergeeft.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. De rechtbank stelt allereerst vast dat het besluit van 10 juli 2003 evenals de besluiten op bezwaar van 26 januari 2004 en 8 juni 2004 zijn ondertekend door [naam], hoofd van de afdeling Ontwikkeling. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat het besluit is genomen door verweerder en op basis van een ondertekeningsmandaat door [hoofd van de afdeling Ontwikkeling] is ondertekend. De rechtbank gaat er daardoor van uit dat er geen sprake is van strijd met artikel 10:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
7. De wijze waarop verweerder gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om aan de ontheffing voorschriften te verbinden, dient terughoudend te worden getoetst. Ter beoordeling is of verweerder in redelijkheid, na afweging van alle betrokken belangen, tot het opleggen van de betreffende voorschriften heeft kunnen besluiten. Dat is naar het oordeel van de rechtbank het geval.
8. Voorts is ter beoordeling of de verplichtingen die uit de betreffende voorschriften voortkomen voldoende bepaald en niet voor meerdere uitleg vatbaar zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is het voorschrift in het bestreden besluit dat de afscheiding moet bestaan uit een niet doorzichtbare en doorloopbare boom- of heesterbeplanting van minimaal 2,4 meter hoog, zonodig aangevuld met een draad- of rasterafscheiding, voldoende bepaald. Met dit voorschrift is immers duidelijk welke norm verweerder heeft opgelegd, namelijk een beplanting van een bepaalde minimale hoogte die niet doorzichtbaar en niet doorloopbaar is. Naar het oordeel van de rechtbank is voorts niet aannemelijk geworden dat verweerder gebonden is aan beleid van de gemeente Veere of aan de eerder genoemde Beleidsvisie, waarvan onweersproken is gesteld dat deze nooit is en zal worden vastgesteld. Ook het voorschrift over de zes stacaravans is voldoende concreet in de zin dat deze op de minicamping, dat wil zeggen: het roze gearceerde deel van de situatieschets, mogen staan. Van strijd met het algemene rechtsbeginsel van rechtszekerheid is de rechtbank niet gebleken. De conclusie van het voorgaande is dat de beroepsgronden onder a tot en met d niet slagen.
9. Eiser heeft zijn stelling over het lozen van afvalwater op de sloot rond het betreffende perceel, gegeven de mededeling van vergunninghoudster ter zitting dat in de sloot alleen hemelwater uitkomt en boombladeren vallen, niet langer gehandhaafd. Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee het belang van eiser bij beroepsgrond onder e vervallen.
10. De rechtbank heeft vastgesteld dat de beroepsgrond over het gebruik van de paardenwei als speelwei geen grondslag vindt in het inleidende verzoek van 19 maart 2003 van eiser en de later ingebrachte bezwaren. Het spelen van kinderen in de paardenwei is pas in beroep onderdeel geworden van de rechtsstrijd tussen partijen. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om beroepsgrond onder f buiten beschouwing te laten. Bij dit oordeel is betekenis toegekend aan het feit dat eiser al tijdens het inleidende verzoek door zijn gemachtigde is bijgestaan en de rechtbank ook niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan dit aspect redelijkerwijs niet eerder in de procedure kon worden aangevoerd.
11. Met betrekking tot de beroepsgrond over het ontbreken van de aanduiding bouwblok op de situatieschets is de rechtbank van oordeel dat uit de situatieschets is af te leiden dat met het bouwblok het met groen omlijnde en omstippelde gedeelte is bedoeld. Dit is ook ter zitting door verweerder bevestigd. Dit betekent dat ook beroepsgrond onder g geen doel treft.
12. Wat betreft de gestelde discrepantie tussen de tekst van de ontheffing en de situatieschets overweegt de rechtbank het volgende. Zoals door verweerder ter zitting erkend, geeft de situatieschets, voor zover het de oostelijke rand tussen paardenwei en het perceel van eiser betreft, het beplantingsvoorschrift niet juist weer. De rechtbank stelt overigens vast dat dit tevens geldt voor de zuidelijke rand van de minicamping en het perceel van eiser. De rechtbank is van oordeel dat langs genoemde randen een ‘dichte groenblijvende haag’ en ‘bomen/heesters’ moeten worden ingetekend. Dit geldt ook voor de vermelding op de situatieschets dat de vermelde hagen plusminus 2,4 meter hoog zijn terwijl in de ontheffing wordt uitgegaan van een hoogte van minimaal 2,4 meter. De situatieschets moet ook in deze zin aan de tekst van het betreffende voorschrift worden aangepast. De beroepsgrond onder h slaagt derhalve en in zoverre is het beroep gegrond. Het bestreden besluit zal bij gebreke van een zorgvuldige voorbereiding wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht worden vernietigd.
13. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 644,-, uitgaande van een zaak gemiddelde zwaarte en twee proces-handelingen.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
bepaalt dat de gemeente Vlissingen aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 136,- (honderdenzesendertig euro) vergoedt;
veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, aan de zijde van eiser begroot op
€ 644,- (zeshonderdenvierenveertig euro), te betalen door de gemeente Vlissingen aan eiser.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2005
door mr. G.H. Nomes, in tegenwoordigheid van mr. H.D. Sebel, griffier.
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende hoger beroep instellen.
Het instellen van het hoger beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage, binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.
Nota bene:
In deze uitspraak is het beroep (deels) gegrond verklaard en is het bestreden besluit vernietigd.
Als de rechtbank daarbij gronden van uw beroep uitdrukkelijk heeft verworpen en u wilt daarin niet berusten, moet daartegen binnen bovengenoemde termijn hoger beroep worden ingesteld.