RECHTBANK MIDDELBURG
sector bestuursrecht
enkelvoudige kamer
___________________________________________________
UITSPRAAK
____________________________________________________
Inzake: [eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. B.J. van de Wijnckel, advocaat te Terneuzen,
tegen: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te Amsterdam, verweerder.
Bij besluit van 23 april 2004 heeft verweerder eiser met ingang van 1 april 2004 blijvend geheel een uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) geweigerd, op de grond dat hij verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b van de WW.
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 12 juli 2004 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (het bestreden besluit) heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorzienig te treffen. Bij uitspraak van 23 augustus 2004 heeft de voorzieningenrechter het verzoek afgewezen.
Het beroep is op 20 januari 2005 behandeld ter zitting. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. J.Z. Groenenberg.
1. Artikel 24, eerste lid, onderdeel a, van de WW bepaalt dat de werknemer voorkomt dat hij verwijtbaar werkloos wordt.
In artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is bepaald dat de werknemer verwijtbaar werkloos is geworden indien de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.
Artikel 1 van het Besluit verweer tegen ontslag luidt, voor zover van belang, als volgt:
Het Landelijk instituut sociale verzekeringen (thans: het Uitvoeringinstituut werknemers- verzekeringen) voert ter zake van verweer tegen ontslag het volgende beleid.
Om verwijtbare werkloosheid te voorkomen dient de werknemer verweer te voeren tegen een verzoek om ontbinding van de arbeidsovereenkomst aan de kantonrechter of een aanvraag om een ontslagvergunning bij de RDA indien aannemelijk is dat het verweer slaagt.
Artikel 27, eerste lid, van de WW bepaalt, voor zover van belang, dat indien de werknemer een verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel a, opgelegd niet is nagekomen het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering blijvend geheel weigert, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
2. Eiser is van 1 december 2001 tot 4 maart 2004 als hoofd administratie werkzaam geweest bij Proverko Bouw B.V. / Dura Vermeer Bouw Zeeland B.V. (hierna: Proverko). Bij beschikking van 5 februari 2004 heeft de kantonrechter op verzoek van Proverko de arbeidsovereenkomst met ingang 4 maart 2004 ontbonden. Tegen het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft eiser pro forma-verweer gevoerd.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser wegens verwijtbare werkloosheid met ingang van 1 april 2004 blijvend geheel een uitkering ingevolge de WW moet worden geweigerd. Volgens verweerder heeft eiser ten onrechte volstaan met een pro forma-verweer tegen de ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter, omdat het aannemelijk is dat een inhoudelijk verweer was geslaagd.
4. Eiser heeft onder meer aangevoerd dat zijn voormalig werkgever de arbeidsovereenkomst wilde beëindigen omdat deze van mening was dat hij niet naar behoren functioneerde. Hiertegen heeft hij zich verweerd. Dit blijkt onder meer uit het feit dat hij de concept vaststellingsovereenkomst ter beëindiging van het dienverband niet heeft ondertekend. Het besluit van de werkgever om tot beëindiging van het dienstverband te komen, stond vast en hem werd het werken nagenoeg onmogelijk gemaakt. Het is zijn voormalig werkgever gelukt om de arbeidsrelatie zodanig te verstoren dat beëindiging van de dienstbetrekking als enige optie overbleef. De omstandigheden waaronder hij moest werken hebben er toe geleid dat hij lichamelijke en geestelijke klachten kreeg. Voortzetting van de arbeidsovereenkomst kon redelijkerwijs niet van hem worden gevergd en er restte hem dan ook niet anders dan overleg te plegen omtrent de beëindiging van de dienstbetrekking. Eiser kon in rechte niet betwisten dat de omstandigheden zodanig waren veranderd dat de arbeidsovereenkomst behoorde te eindigen. De arbeidsrelatie was door toedoen van zijn voormalig werkgever zodanig verstoord geraakt dat partijen onmogelijk met elkaar verder konden. Het feit dat zijn voormalig werkgever een verwijt valt te maken van de verandering van omstandigheden is tot uitdrukking gebracht in de termijn waarop de ontbinding is uitgesproken en in de toegewezen ontbindingsvergoeding. Hierdoor is een minimaal financieel risico op de WW afgewenteld. Het is een feit van algemene bekendheid dat arbeidsovereenkomsten talloze malen per jaar worden ontbonden via de zogenaamde pro forma ontbindingsprocedure en in de regel wordt desondanks een uitkering krachtens de WW aan de werknemer toegekend. Derhalve is sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel.
5. De rechtbank overweegt het volgende.
6. Eiser is op 1 december 2001 als hoofd administratie in dienst getreden bij Proverko. Op 29 oktober 2003 is hem vanwege Proverko meegedeeld dat hij onvoldoende functioneerde en dat op grond hiervan ontslag zou worden aangevraagd. Naar aanleiding van een door Proverko aan eiser toegezonden vaststellingsovereenkomst heeft de gemachtigde van eiser bij brief van 2 december 2003 aan Proverko meegedeeld dat eiser zijns inziens altijd naar behoren heeft gefunctioneerd en dat hij betwist dat sprake is van een arbeidsconflict dat tot beëindiging van het dienstverband zou moeten leiden. Voorts heeft eiser bij evengenoemde brief meegedeeld dat hij tot 29 oktober 2003 nooit enige opmerking of waarschuwing heeft gehad met betrekking tot zijn functioneren of zijn omgang met collega’s.
7. De rechtbank is in de eerste plaats van oordeel dat, gelet op het vorenstaande bezien in het licht van de in beginsel op de werkgever rustende bewijslast, niet gezegd kan worden dat een inhoudelijk verweer tegen het verzoek om ontbinding van de arbeidsovereenkomst geen kans van slagen zou hebben gehad. De rechtbank neemt hierbij mede in aanmerking dat de gemachtigde van eiser ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat er eind 2003 geen personeelsdossier bestond op grond waarvan de werkgever met succes kon aansturen op een ontbinding wegens dringende redenen.
8. Voorts heeft eiser de rechtbank niet kunnen overtuigen dat aan de voortzetting van het dienstverband zodanige bezwaren bestonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem gevergd had kunnen worden. Hoewel de rechtbank op zichzelf aannemelijk acht dat sprake was van een verstoorde verhouding, is het enkele feit van een vertroebelde arbeidsverhouding onvoldoende om een rechtvaardiging ex artikel 24, tweede lid, onder b van de WW aanwezig te achten. In dit verband komt betekenis toe aan het feit dat eiser zijn stelling dat de omstandigheden waaronder hij in de periode na het gesprek van 29 oktober 2003 moest werken er toe hebben geleid dat hij lichamelijke en geestelijk klachten kreeg, niet met stukken, bijvoorbeeld in de vorm van een verklaring van een arts, heeft onderbouwd.
9. Gezien het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat sprake is van verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, tweede lid aanhef en onder b, van de WW.
10. Met betrekking tot de aan eiser opgelegde maatregel van blijvende gehele weigering van de werkloosheidsuitkering overweegt de rechtbank dat op grond van de voorhanden gegevens geen aanleiding bestaat de beëindiging van de dienstbetrekking in het kader van de WW niet in overwegende mate aan eiser verwijtbaar te achten. Verweerder heeft dan ook terecht de werkloosheidsuitkering blijvend geheel geweigerd.
11. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt omdat de rechtbank niet is gebleken van gelijke gevallen.
12. De conclusie is dat het bestreden besluit in rechte stand houdt. Het beroep is ongegrond.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op door mr. G.H. Nomes, in tegenwoordigheid van W.J. Steenbergen, griffier.
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende hoger beroep instellen.
Het instellen van het hoger beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht, binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.