ECLI:NL:RBMID:2005:AT3150

Rechtbank Middelburg

Datum uitspraak
29 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/175
Instantie
Rechtbank Middelburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A. van Wamel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herberekening van toeslag onregelmatige dienst en bevoegdheid van bestuursorgaan

In deze zaak heeft eiser, die tot 18 maart 2003 in dienst was bij de Provinciale Stoombootdiensten (PSD) in Zeeland, verzocht om herberekening van zijn toeslag onregelmatige dienst (TOD). Dit verzoek werd gedaan naar aanleiding van een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 10 april 2003, waarin werd geoordeeld dat de provincie Zeeland niet bevoegd was om de TOD in te trekken. Eiser stelde dat de uitspraak gevolgen had voor zijn bezoldiging en dat verweerder ten onrechte de verhoogde percentages en afleidingsschaal uit het Besluit Bezoldiging Rijksambtenaren (BBRA) niet had toegepast bij de berekening van zijn TOD.

Verweerder, het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Zeeland, heeft het verzoek van eiser afgewezen op basis van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit artikel stelt dat een bestuursorgaan een nieuwe aanvraag kan afwijzen als de aanvrager geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen. Verweerder stelde dat eiser geen nieuwe feiten had gepresenteerd en dat de eerdere besluiten met betrekking tot zijn salaris en TOD formele rechtskracht hadden verkregen.

De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder het verzoek van eiser terecht heeft opgevat als een verzoek om terug te komen van rechtens onaantastbare besluitvorming. De rechtbank concludeerde dat de uitspraak van de CRvB niet als nieuw feit of veranderde omstandigheid kon worden aangemerkt. Daarom was verweerder bevoegd om het verzoek van eiser af te wijzen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond, waarmee de eerdere beslissing van verweerder in stand bleef.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDELBURG
sector bestuursrecht
enkelvoudige kamer
____________________________________________________
UITSPRAAK
____________________________________________________
Reg.nr.: Awb 04/175
Inzake: [eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. W.J.N. Wetzels, regiojurist van Abva Kabo FNV,
tegen: het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Zeeland, verweerder,
gemachtigde: mr. L.S. van Loon, advocaat te ’s-Hertogenbosch.
I. Procesverloop.
Eiser heeft bij schrijven van 2 juli 2003 verweerder verzocht de aan hem toegekende toelage onregelmatige dienst (TOD) in overeenstemming te brengen met de percentages en de afleidingsschaal genoemd in artikel 17 van het Besluit Bezoldiging Rijksambtenaren (BBRA 1984).
Bij besluit van 15 juli 2003 heeft verweerder dit verzoek afgewezen.
Hiertegen heeft eiser een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Bij besluit van 18 februari 2004 heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.
Het beroep is op 18 november 2004 behandeld ter zitting. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en R.V. Koper, werkzaam bij verweerder.
II. Overwegingen.
1. Eiser is tot 18 maart 2003 in diverse functies in dienst geweest bij de Provinciale Stoombootdiensten (PSD) in Zeeland. Tot het verzoek van 2 juli 2003 is eiser gekomen naar aanleiding van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 10 april 2003 in het geschil tussen de voormalige kapiteins van de PSD en verweerder.
2. In deze uitspraak heeft de CRvB met betrekking tot de TOD overwogen - kort weergegeven -dat verweerder niet bevoegd was tot intrekking van die toelage nu het Reglement toelage onregelmatige diensten, voorziende in een toekenning van deze toelage aan ieder die lager is ingeschaald dan het maximum van schaal 12, op dit punt afweek van het BBRA terwijl het Bezoldigingsbesluit van de provincie Zeeland voorschreef dat de regels aangaande de TOD met inachtneming van de rijksregeling dienden te worden vastgesteld.
3. In zijn verzoek stelt eiser dat deze uitspraak ook gevolgen heeft voor de bezoldiging in de functie die hij heeft bekleed. Naar zijn mening heeft verweerder ten onrechte niet de verhoogde percentages en de verhoogde afleidingsschaal, vermeld in het BBRA, bij de berekening van zijn TOD toegepast.
4. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de besluiten waarbij eisers salaris en de TOD zijn vastgesteld formele rechtskracht hebben verkregen. Het verzoek van eiser dient volgens verweerder te worden beschouwd als een verzoek om terug te komen van rechtens onaantastbare besluitvorming. Er bestaat volgens verweerder geen aanleiding om van zijn bevoegdheid hiertoe gebruik te maken.
5. Volgens verweerder ziet bovengenoemde uitspraak van de CRvB niet op de berekenings-wijze van de TOD en op de situatie van eiser. De berekening van eisers toelage is met inacht-neming van het Bezoldigingsbesluit Zeeland 1984 en het Reglement toelage onregelmatige diensten op correcte wijze geschied. Het rechtszekerheidsbeginsel brengt volgens verweerder mee dat, zo de TOD ten onrechte een maximering van schaal 6 regel 21 kende, hij niet gehouden is deze vergissing voor wat betreft het verleden ongedaan te maken. De uitspraak van de CRvB van 10 april 2003 kan volgens verweerder niet als een feit of omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aangemerkt worden.
6. Eiser heeft aangevoerd dat de datum van meergenoemde uitspraak van de CRvB het eerste moment is geweest waarop hij redelijkerwijs kon vaststellen dat de TOD op onjuiste wijze is berekend. Van eiser mag niet gevergd worden dat hij eertijds kon overzien dat sprake was van een verkeerde wijze van berekening. Medio 2003 heeft eiser zich direct tot verweerder gewend met het verzoek om met terugwerkende kracht de TOD te herberekenen conform de rijksregeling.
7. De rechtbank overweegt het volgende.
8. Zij stelt allereerst vast dat de toekenning van de TOD en voorzover bij de maandelijkse uitbetaling daarvan aanpassingen hebben plaatsgevonden, ingevolge vaste jurisprudentie van de CRvB met betrekking tot salaris- en uitkeringsspecificaties, aangemerkt dienen te worden als besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Vaststaat dat eiser in het verleden tegen deze besluiten geen bezwaar heeft gemaakt. De rechtbank stelt verder vast dat ook uit eisers verzoek van 2 juli 2003 niet blijkt dat hij bezwaar heeft gemaakt tegen (een) besluit(en) met betrekking tot de toepassing van de TOD, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank bevestigd wordt in eisers beroep waarin eiser stelt dat hij verweerder heeft verzocht terugwerkend tot 1 juli 1989 de hoogte van de hem verstrekte TOD toelage te herberekenen in het licht van de consequenties die de uitspraak van de CRvB naar zijn mening dient te hebben.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder derhalve het verzoek van eiser terecht opgevat als een verzoek om terug te komen van rechtens onaantastbaar geworden besluitvorming. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank tevens van oordeel dat, anders dan eiser stelt, niet ter beoordeling staat of eiser verschoonbaar de termijn heeft overschreden waarin hij bezwaar kon maken tegen de toekenning van de TOD.
10. In het bestreden besluit heeft verweerder toepassing gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Op grond van deze bepaling is het bestuursorgaan, in het geval een aanvrager na een geheel of gedeeltelijke afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag heeft gedaan, waarbij die aanvrager niet aan zijn ingevolge het eerste lid van dat artikel op hem rustende gehoudenheid heeft voldaan nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, bevoegd om de aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb.
11. Verweerder heeft gesteld dat eiser geen nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van voornoemd artikel heeft aangedragen. De uitspraak van de CRvB noch de omstandigheid dat eiser niet is opgekomen tegen vermeende onjuiste besluitvorming kunnen als zodanig worden aangemerkt, aldus verweerder.
12. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB heeft als uitgangspunt te gelden dat de inhoud van inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie op zichzelf geen grond vormt voor het doorbreken van rechtens onaantastbaar geworden besluiten. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat de uitspraak van de CRvB van 10 april 2003 niet beschouwd kan worden als een nieuw feit of veranderde omstandigheid.
13. Gelet hierop was verweerder bevoegd om, met verwijzing naar zijn eerdere besluitvorming inzake de TOD ten aanzien van eiser, het verzoek om terug te komen van die besluitvorming af te wijzen.
14. Gelet op het voorgaande dient het beroep van eiser ongegrond te worden verklaard.
III. Uitspraak.
De Rechtbank Middelburg,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2005 door mr. A. van Wamel, in tegenwoordigheid van mr. W. Evenhuis, griffier.
De rechter is buiten staat te tekenen.
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende hoger beroep instellen.
Het instellen van het hoger beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht, binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.