RECHTBANK MIDDELBURG
sector bestuursrecht
enkelvoudige kamer
Inzake: [eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
tegen: de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder.
Bij besluit van 26 september 2000 heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat haar dienstverband met ingang van 1 januari 2001 van rechtswege zal eindigen en dat het niet wordt omgezet in een vast dienstverband.
Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt en bij besluit van 21 maart 2001 heeft verweerder dat bezwaar ongegrond verklaard.
Het tegen dit besluit gerichte beroep heeft de rechtbank op 10 januari 2002 ongegrond verklaard.
Eiseres heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft op 4 maart 2004 het besluit van 21 maart 2001 vernietigd. De CRvB oordeelde dat de weigering om een vaste aanstelling te verlenen niet op een zorgvuldige wijze tot stand was gekomen en op onvoldoende feitelijke grondslag berustte.
Eiseres heeft vervolgens tegen het uitblijven van een besluit op haar bezwaar op 14 juni 2004 beroep ingesteld bij de rechtbank.
Op 5 juli 2004 heeft verweerder alsnog beslist op het bezwaarschrift, waarbij het bezwaar ongegrond is verklaard.
De rechtbank beschouwt het beroep met toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede te zijn gericht tegen dit besluit.
Het beroep is op 11 januari 2005 behandeld ter zitting. Eiseres is daar in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden mr. E.J. de Lange-Bekker, [collega 1] en L.C. van Beveren.
1. Bij besluit van 26 september 2000 heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat haar tijdelijke aanstelling niet zal worden omgezet in een vaste aanstelling, omdat verweerder het inhoudelijk functioneren van eiseres als onvoldoende aanmerkt evenals de houding van eiseres ten opzichte van de werkgever. Dit resulteert volgens verweerder in een negatief werkklimaat dat ook zijn invloed heeft op de andere medewerkers. Tijdens de proeftijd zou eiseres hierop in diverse functioneringsgesprekken zijn gewezen.
2. In appèl komt de CRvB (onder meer) tot het oordeel dat dit standpunt van verweerder niet aan de hand van concrete voorbeelden is onderbouwd, waardoor het besluit niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en op onvoldoende feitelijke grondslag berust. De CRvB heeft daarbij opgemerkt dat eiseres blijkens de stukken gedurende de eerste anderhalf jaar naar volle tevredenheid van verweerder werkzaam is geweest. Eerst eind mei 2000 verandert het oordeel van de leidinggevende, na opmerkingen over het conceptverslag van het functioneringsgesprek van 15 mei 2000. De stukken over de periode van eind mei 2000 tot 26 september 2000 bevatten volgens de CRvB slechts één concreet voorbeeld van de aan eiseres verweten houding. Dit betreft het feit dat eiseres in een werkoverleg kritiek heeft geuit op de gang van zaken bij de omschakeling naar een nieuw archiefsysteem en heeft aangegeven dat dit haar demotiveerde. Die interventie duidde naar het oordeel van de CRvB echter veeleer op sterke betrokkenheid bij de gang van zaken dan op een gedemotiveerde houding.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder opnieuw op bezwaar beslist. Daarbij verwijst hij naar de verklaring van [collega 2] tijdens de hoorzitting op 8 februari 2001 en naar de verklaringen van [collega 1] van 18 juni 2004 en van [collega 3] van 22 juni 2004. Volgens verweerder doen zich in de periode tot het eerste functioneringsgesprek op 15 mei 2000 incidenten voor die op zichzelf bezien soms aangemerkt kunnen worden als een futiliteit, maar die alles overziend duiden op een negatieve ontwikkeling van gedrag en houding van eiseres. Zo noemt verweerder het gebruiken van een consumptie, terwijl eiseres op dat moment haar werkzaamheden zou moeten aanvangen; het ter discussie stellen van de integriteit van anderen en de vermeende achterstelling van de afdeling ABB en haarzelf; haar negatieve uitlatingen over de medewerkers van de afdeling Personeel en Organisatie; het naar een projectleider maken van opmerkingen, die door deze als onaangenaam zijn ervaren; het ter discussie stellen van het declaratiegedrag van een collega en het dienstautogebruik door het waarnemend dienstkringhoofd en het onheus bejegenen van [collega 4]. Verder hebben de ten onrechte als overuren geclaimde extra uren ter vervanging van een collega ook weer tot een onaangename discussie met eiseres geleid, aldus verweerder.
Volgens verweerder is er vóór mei 2000 geen functioneringsgesprek met eiseres gevoerd, maar was het wel duidelijk dat de taken postregistratie en archivering niet naar behoren werden uitgevoerd.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. De rechtbank stelt allereerst vast dat eiseres - nu inmiddels is beslist op haar bezwaren - geen belang meer heeft bij een beoordeling van haar beroep voor zover dat is gericht tegen het uitblijven van een beslissing op haar bezwaar. In zoverre dient eiseres in dat beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard. Wel acht de rechtbank termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 80,50, uitgaande van één proceshandeling en de wegingsfactor 0,25.
6. Voor wat betreft de periode vanaf mei 2000 verwijst verweerder naar het functioneringsgesprek van 15 mei 2000, de gesprekken met [collega 1] van 23 mei 2000 en 3 juli 2000, het werkoverleg van 26 juni 2000 en het gesprek met [collega 3] op 13 juli 2000.
7. De rechtbank stelt vast dat deze stukken deel uitmaakten van het dossier op basis waarvan de CRvB op 4 maart 2004 uitspraak heeft gedaan.
8. Als nieuwe stukken heeft verweerder overgelegd de verklaringen van [collega 1] van 18 juni 2004 en [collega 3] van 22 juni 2004 en de verslagen van de werkoverleggen van 18 januari, 1 februari en 15 februari 2000.
De rechtbank stelt vast dat in laatstgenoemde verslagen geen concrete voorbeelden genoemd met betrekking tot het aan eiseres verweten gedrag zijn vermeld.
9. Door [collega 1] wordt in zijn verklaring van 18 juni 2004 onder meer melding gemaakt van knelpunten bij ABB met betrekking tot codering en archivering van poststukken.
10. De rechtbank merkt allereerst op dat codering niet behoorde tot de taken van eiseres, zoals verweerder zelf ook aangeeft in het verweerschrift in de procedure 04/408. Daarnaast verrichtte niet alleen eiseres werkzaamheden met betrekking tot het archief. Op de betreffende afdeling waren naast eiseres nog twee personen werkzaam, waaronder de medewerker post- en archiefzaken, die – zoals door [collega 1] ter zitting heeft verklaard – de primair verantwoordelijke was voor het archief.
11. [collega 1] noemt in zijn verklaring verder: de discussie met eiseres over de declaratie van overuren, de opmerkingen van eiseres over de privileges van collega’s [collega 3] en [collega 5], de uitval naar [collega 4] in verband met een werkstuk, de tendentieuze opmerkingen richting collega [collega 6], de door eiseres aangehaalde vermeende achterstelling van haar en de afdeling ABB en het op ‘een laag pitje zetten’ van de werkzaamheden met betrekking tot de BSD-codering.
12. De rechtbank stelt vast dat de opmerkingen die eiseres heeft gemaakt over de declaratie van overuren, de privileges van collega’s, de achterstelling van ABB en haarzelf en over de werkzaamheden met betrekking tot de BSD-codering, ook reeds zijn vermeld in de verslagen van de werkoverleggen op 23 mei, 26 juni en 3 juli 2000 en het verslag van het functioneringsgesprek van 15 mei 2000. De CRvB heeft van deze verslagen kennis genomen en is niettemin van oordeel geweest dat verweerders standpunt onvoldoende was onderbouwd. De door [collega 1] genoemde opmerkingen van eiseres richting [collega 4] en [collega 6] zijn wel als nieuwe voorbeelden aan te merken.
13. Ook [collega 3] geeft in zijn verklaring van 22 juni 2004 (met name) de opmerkingen van eiseres richting collega’s aan (over komen en gaan, declaratiegedrag, privileges, verzuim). [collega 3] noemt daarbij ook nog enkele opmerkingen die eiseres in zijn richting heeft gemaakt. Verder vermeldt [collega 3] een incident met eiseres in verband met het zonder overleg meenemen van haar hond naar kantoor.
14. De rechtbank is van oordeel dat het voornoemde omstandigheden niet de conclusie rechtvaardigen dat eiseres in redelijkheid niet heeft voldaan aan de eisen en verwachtingen. De rechtbank acht de door verweerder (nieuw) gegeven onderbouwing onvoldoende om die conclusie op te baseren. De rechtbank verklaart het beroep derhalve gegrond en vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12 Awb.
15. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van de proceskosten, de kosten van de advocaat en de verletkosten.
De rechtbank stelt vast dat de handelingen van mr. Moeliker in deze zaak zich hebben beperkt tot het indienen van een beroepschrift tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar. De rechtbank heeft onder overweging 5 reeds een proceskostenveroordeling voor de kosten van een advocaat, waarbij op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht uit wordt gegaan van een forfaitair bedrag, uitgesproken.
Voor wat betreft de verletkosten stelt de rechtbank deze vast op € 15 per uur, gedurende 2 uur, op een totaal van € 30.
verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen het uitblijven van een besluit op het bezwaarschrift van 26 oktober 2000;
verklaart het beroep voor het overige gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 136 (honderdzesendertig euro) vergoedt;
veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, aan de zijde van eiseres begroot op
€ 110,50 (honderdentien euro en vijftig eurocent), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiseres.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op door mr. T. Damsteegt, in tegenwoordigheid van mr. H.D. Sebel, griffier.
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende hoger beroep instellen.
Het instellen van het hoger beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht, binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.