RECHTBANK MIDDELBURG
sector bestuursrecht
voorzieningenrechter
____________________________________________________
UITSPRAAK
met toepassing van
artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht,
tevens uitspraak op het verzoek
om toepassing van artikel 8:81, eerste lid, van die wet
____________________________________________________
Inzake: [naam coffeeshop], gevestigd te [woonplaats], verzoekster,
gemachtigde: mr. drs. G.A.C. Beckers, advocaat te Stein,
tegen: de burgemeester van de gemeente Vlissingen, verweerder,
gemachtigde: F.H. Kuijper, ambtenaar van de gemeente Vlissingen.
1. Bij besluit van 8 december 2004 heeft verweerder op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet de sluiting bevolen van de coffeeshop [naam coffeeshop] aan de [adres ] te [woonplaats] voor een periode van drie maanden, welke periode ingaat op maandag 24 januari 2005 om 12.00 uur en eindigt op maandag 25 april 2005 om 12.00 uur.
2. Bij besluit van 19 januari 2005 heeft verweerder het daartegen door verzoekster gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
3. Tegen dit besluit heeft verzoekster beroep ingesteld bij de rechtbank. Tevens heeft zij zich tot de voorzieningenrechter van deze rechtbank gewend met het verzoek om voorlopige voorziening te treffen.
4. Het verzoek is op 10 februari 2005 behandeld ter zitting. Namens verzoekster is daar het woord gevoerd door mr. drs. G.A.C. Beckers. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door F.H. Kuijper.
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van artikel 8:86 van de Awb kan de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, indien het verzoek wordt gedaan terwijl beroep bij de rechtbank is ingesteld en hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van het geschil.
2. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de voorzieningenrechter van oordeel dat de beoordeling van de zaak geen nader onderzoek meer vergt, terwijl ook overigens niet is gebleken van feiten en omstandigheden die zich tegen toepassing van artikel 8:86 van de Awb zouden verzetten. Er is derhalve aanleiding om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Daartoe wordt als volgt overwogen.
3. In geval van overtreding van de in de Opiumwet strafbaar gestelde feiten door exploitanten van coffeeshops wordt door het Openbaar Ministerie niet opgetreden indien de zogenaamde AHOJ-G-criteria in acht worden genomen. Onderdeel G van deze criteria houdt onder meer in dat coffeeshops niet mogen beschikken over meer dan 500 gram handelsvoorraad.
4. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot toepassing van bestuursdwang, indien in voor het publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven een middel als bedoeld in artikel 2 of 3 van de Opiumwet wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is. Met de middelen genoemd in artikel 2 van de Opiumwet worden harddrugs bedoeld, terwijl de in artikel 3 van die wet genoemde middelen softdrugs betreffen.
5. Bij nota van 14 februari 2000, gepubliceerd op 5 april 2000, heeft verweerder ten aanzien van de toepassing van artikel 13b van de Opiumwet het zogeheten Damoclesbeleid vastgesteld. In dit beleid is onder meer neergelegd dat indien in een openbaar lokaal of bijbehorende erven een middel als bedoeld in artikel 2 of 3 van de Opiumwet wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is bij een eerste overtreding een schriftelijke waarschuwing wordt gegeven, terwijl bij een tweede overtreding tot sluiting voor een periode van 3 maanden wordt overgegaan.
6. [naam coffeeshop] is een gedoogde coffeeshop die gevestigd is aan de [adres ] te [woonplaats]. In een zich op 150 meter van die coffeeshop bevindend pand aan de [adres] is door de politie op 5 augustus 2004 een voorraad softdrugs met een gewicht van ruim 18 kilo aangetroffen.
7. Gebruikmakend van de in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet gegeven bevoegdheid heeft verweerder besloten de coffeeshop te sluiten voor de duur van 3 maanden. Verweerder stelt zich daarbij op het standpunt dat verzoekster in strijd heeft gehandeld met de AHOJ-G-criteria door een handelsvoorraad aan te houden die groter is dan de gedoogde 500 gram. Dat de handelsvoorraad feitelijk werd gehouden in een in de nabijheid van de coffeeshop gelegen pand maakt dit volgens verweerder niet anders. Nog daargelaten dat blijkens de jurisprudentie niet vereist is dat de handelsvoorraad zich feitelijk in de coffeeshop bevindt, is dit pand naar de mening van verweerder aan te merken als een bij de coffeeshop behorend erf. Bovendien moeten het pand en de coffeeshop volgens verweerder als één inrichting worden beschouwd.
8. Verzoekster kan zich met dit standpunt niet verenigen. Zij voert aan dat van een overtreding van de gedoogcriteria in de coffeeshop geen sprake was, zodat verweerder niet de bevoegdheid toekwam handhavend op te treden. De door de politie aangetroffen handelsvoorraad van meer dan 500 gram bevond zich immers niet in de coffeeshop maar in een ander pand, terwijl dat pand niet kan worden beschouwd als behorend tot de coffeeshop.
9. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
10. Aan het besluit tot sluiting van de coffeeshop ligt een op 5 augustus 2004 gedateerde brief van de politie Zeeland ten grondslag, waarin is vermeld dat bij een controle op 5 augustus 2004 in de woning aan de [adres] te [woonplaats] een grotere hoeveelheid softdrugs is aangetroffen dan op grond van de gedoogcriteria is toegestaan. Tijdens het onderzoek werd in die woning tevens een medewerker van coffeeshop [naam coffeeshop] aangetroffen die verklaarde dat zijn werkzaamheden bestonden uit het afwegen, inpakken en gereedmaken van softdrugs voor het overbrengen naar coffeeshop [naam coffeeshop].
11. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dienen de aangetroffen softdrugs te worden gerekend tot de handelsvoorraad van verzoekster. Verzoekster betwist dat ook niet.
12. Door het aanhouden van een handelsvoorraad die groter is dan 500 gram heeft verzoekster in strijd met de AHOJ-G-criteria gehandeld. De overtreding van die criteria brengt echter niet noodzakelijkerwijs met zich dat verweerder op grond van artikel 13b van de Opiumwet bevoegd is handhavend op te treden. Voor het ontstaan van die bevoegdheid is immers bepalend of die overtreding heeft plaatsgevonden in voor het publiek toegankelijke lokalen of de daarbij behorende erven.
13. Het pand aan de [adres] is een woning die voor een deel is ingericht als kantoor. Van een voor het publiek vrijelijk toegankelijk lokaal kan dan ook niet worden gesproken. Verweerder heeft aangevoerd dat het pand als erf van de coffeeshop moet worden aangemerkt, gelet op het onlosmakelijke samenstel tussen de voorbereidingshandelingen, de handelsvoorraad en de geringe afstand tot de coffeeshop. Deze redenering van verweerder is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet houdbaar. Een pand dat zich op 150 meter afstand van een ander pand betreft, kan bezwaarlijk als erf van dat pand worden aangemerkt.
Het standpunt van verweerder dat hij bevoegd is handhavend op te treden, omdat de panden aan de [adres] en aan de [adres] als één inrichting in de zin van de Wet milieubeheer kunnen worden beschouwd, gaat evenmin op. Artikel 13b van de Opiumwet hanteert immers de begrippen voor het publiek toegankelijke lokalen en erven en niet het begrip inrichting zoals dat in de Wet milieubeheer wordt gebruikt.
14. Nu het pand aan de [adres] niet onder de reikwijdte van artikel 13b van de Opiumwet valt en binnen de coffeeshop geen overtreding van de gedoogcriteria heeft plaatsgevonden, kan niet gezegd worden dat verweerder bevoegd was op grond van artikel 13b van de Opiumwet handhavend op te treden tegen verzoekster. Het beroep van verzoekster dient daarom gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit dient te worden vernietigd vanwege strijd met de wet. De voorzieningenrechter ziet hierin aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als hieronder vermeld.
15. De voorzieningenrechter zal verweerder veroordelen in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 644,00, uitgaande van een zaak van gemiddelde zwaarte en van twee proceshandelingen.
De voorzieningenrechter van de Rechtbank Middelburg
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt, met inachtneming van het in deze uitspraak gestelde;
schorst het besluit van 8 december 2004;
bepaalt dat de gemeente Vlissingen aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 546,00 (vijfhonderdzesenveertig euro) vergoedt;
veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, aan de zijde van verzoekster begroot op € 644,- (zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de gemeente Vlissingen aan verzoekster.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2005 door mr. T. Damsteegt als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. H. Benaissa als griffier.
Griffier, Voorzieningenrechter,
Afschrift verzonden op: 15 februari 2005
Tegen deze uitspraak kan, voorzover er op het beroep is beslist, een belanghebbende hoger beroep instellen.
Het instellen van het hoger beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage, binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.
Nota bene:
In deze uitspraak is het beroep (deels) gegrond verklaard en is het bestreden besluit vernietigd.
Als de rechtbank daarbij gronden van uw beroep uitdrukkelijk heeft verworpen en u wilt daarin niet berusten, moet daartegen binnen bovengenoemde termijn hoger beroep worden ingesteld.