RECHTBANK MIDDELBURG
sector bestuursrecht
enkelvoudige kamer
____________________________________________________
UITSPRAAK
____________________________________________________
Inzake: [eiser] wonende te [adres], eiser,
gemachtigde: mr.W.J.M. Wetzels, werkzaam bij AbvaKabo FNV, regio Zuid-Oost te Weert,
tegen: het college van gedeputeerde staten van Zeeland, verweerder.
I. Procesverloop
Eiser heeft bij de rechtbank beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 6 juli 2004 (het bestreden besluit).
Het beroep is op 6 januari 2005 behandeld ter zitting. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden A.C.M. Jansen en mr.R.Koper en....
1. Eiser is in 1986 bij de provincie Zeeland in dienst getreden. In zijn laatste functie was hij in het kader van een aanstelling in algemene dienst belast met beleidsvoorlichting. Bij besluit van 24 februari 2004 heeft verweerder hem met ingang van 25 maart 2004 wegens ongeschiktheid voor de vervulling van zijn functie, anders dan door ziekte, ontslag verleend. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit is het bezwaar ongegrond verklaard en is het ontslagbesluit gehandhaafd.
2. Verweerder heeft gesteld dat eiser ongeschikt is voor de functie van beleidsvoorlichter en dat hij, op basis van een mondeling advies van de bedrijfsarts, psychisch niet meer geschikt is voor de vervulling van enigerlei functie bij verweerder. Aan dit oordeel is mede de periode van functioneren bij het Bureau Voorlichting, een daarop volgende ziekteperiode, het reïntegratietraject bij de stafafdeling POI en opnieuw een periode van ziekteverzuim, ten grondslag gelegd. Vanaf oktober 2003 is geprobeerd om tot een voor beide partijen bevredigende beëindiging van het dienstverband te komen. Onderhandelingen daarover zijn niet afgerond omdat begin 2004 een instemmende reactie van eiser en zijn gemachtigde op het tot dan toe bereikte onderhandelingsresultaat uitbleef. Gelet op dat stilzwijgen en gegeven het hiervoor genoemde advies van de bedrijfsarts, heeft verweerder er voor gekozen om alsnog ontslag wegens ongeschiktheid te verlenen.
3. Volgens eiser was vanaf oktober 2003 sprake van wederzijdse bereidheid om te komen tot een beëindigingsregeling, gekoppeld aan een FPU-datum. In dat kader is volgens eiser niet over een alternatief in de vorm van een ongeschiktheidsontslag gesproken. Door miscommunicatie is er een periode van stilzwijgen ontstaan waarna het ontslagbesluit is genomen. Eiser heeft de gestelde ongeschiktheid betwist en hij heeft bezwaar gemaakt tegen het feit dat aan het ontslag niet een procedure als bedoeld in artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is voorafgegaan.
4. Aan het ontslag ligt ten grondslag het bepaalde in artikel B.9, sub h, van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling provincies inhoudende dat de ambtenaar ontslag kan worden verleend wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van zijn functie uit andere hoofde dan genoemd onder g (ongeschiktheid wegens ziekte).
5. Ter beoordeling staat of verweerder bevoegd was om eiser te ontslaan. In dat kader moet worden beoordeeld of de conclusie van verweerder dat eiser ongeschikt is voor genoemde functie, op goede gronden berust. Vervolgens is ter beoordeling of verweerder in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
7. Artikel 4:8, eerste lid, onder a, van de Awb luidt:
Voordat een bestuursorgaan een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, stelt het die belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien:
a. de beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen.
8. Allereerst is ter beoordeling of sprake is van schending van artikel 4:8 van de Awb. Naar het oordeel van de rechtbank is dat het geval. Gelet op de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, staat vast dat eiser het ontslagbesluit niet heeft aangevraagd terwijl aannemelijk is dat hij daartegen bedenkingen zou hebben gehad. Dit betekent dat verweerder voordat definitief tot het omstreden ontslag werd besloten, eiser in de gelegenheid had moeten stellen zijn zienswijze naar voren te brengen. Er is aldus strijd met de wet.
9. Met betrekking tot de gestelde ongeschiktheid overweegt de rechtbank het volgende.
10. Uit de stukken blijkt dat met eiser in de periode 1998 tot datum ziekmelding per 23 november 2000 vier functioneringsgesprekken zijn gevoerd. Hoewel uit de verslagen van die gesprekken kan worden afgeleid dat er kritiek op het functioneren van eiser bestond, heeft dit in genoemde periode niet geleid tot beoordelingsgesprekken. Gedurende de periode van ziekte is op 17 augustus 2001 en 19 november 2001 door de griffier der staten en het (plaatsvervangend) hoofd voorlichting met eiser gesproken. Uit de verslagen van deze gesprekken is af te leiden dat toen vooral over de mogelijkheden van reïntegratie is gesproken. In laatstgenoemd gesprek is een aantal zwakke en sterke elementen van het functioneren van eiser aan de orde geweest. Van een rechtspositionele status van deze gesprekken is de rechtbank niet gebleken. Ditzelfde geldt voor het gesprek van 7 december 2001 dat in het bijzonder over de reïntegratie ging.
11. Na zijn herstel per 1 maart 2002 is eiser werkzaam geweest bij de afdeling POI van verweerder. In dat kader is een planningsgesprek gehouden en is de afspraak gemaakt dat er voorlopig wekelijks een voortgangsgesprek met eiser zou plaatsvinden. Bij brief van 5 juni 2003 is door het hoofd communicatie aan eiser verslag gedaan van vijf van de voortgangsgesprekken die zij in de periode van 23 oktober 2002 tot en met 19 maart 2003 met eiser heeft gevoerd. Uit de verslagen blijkt dat met eiser tijdens het gesprek van 27 januari 2003 is gesproken over forse kritiek die diverse leden van het communicatieteam naar aanleiding van de samenwerking met eiser hebben geuit. Tenminste twee leden zouden overwegende bezwaren hebben tegen verdere samenwerking. Voor het overige bevatten de verslagen geen indringende relevante kritiek op eisers functioneren. Gedurende de periode van 1 april 2003 tot 1 januari 2004 heeft eiser wegens ziekte niet gewerkt.
12. Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van het voorgaande niet worden geconcludeerd dat sprake is van ongeschiktheid. Het feit dat uit een aantal andere stukken uit het dossier kan worden afgeleid dat het functioneren bij herhaling ter discussie heeft gestaan maakt dit niet anders, ook omdat de status van die stukken (onder meer een relaas van een afdelingshoofd (gedingstuk 6) en een ongedateerde persoonlijke opvatting van het hoofd voorlichting (gedingstuk 22) onduidelijk is en de rechtbank niet heeft kunnen vaststellen dat de daarin beschreven feiten en ervaringen tot confronterende gesprekken met eiser en daarop volgende schriftelijke vastlegging, hebben geleid. Ditzelfde geldt voor de vaststelling van verweerder dat de reïntegratie bij de afdeling POI is mislukt. De conclusie is dat de gestelde ongeschiktheid van eiser tot onvoldoende dossiervorming bij verweerder heeft geleid. Het feit dat slechts sprake is van een mondeling advies van de bedrijfsarts over de gestelde ongeschiktheid, is daar een voorbeeld van.
13. Gelet op de conclusie over de ongeschiktheid kwam verweerder niet de bevoegdheid toe om eiser ontslag te verlenen. In deze zin is het ontslagbesluit in strijd met de wet genomen. Nu verweerder het ontslag met het bestreden besluit heeft gehandhaafd, dient het bestreden besluit dan ook te worden vernietigd op grond van strijd met de wet.
14. De conclusie is dat het bestreden besluit in rechte geen stand houdt. Het beroep is gegrond.
15. In het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 644,-, uitgaande van een zaak van gemiddelde zwaarte en van twee proceshandelingen.
verklaar het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit,
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak,
bepaalt dat de provincie Zeeland aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 136 (honderdzesendertig euro) vergoedt,
veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, aan de zijde van eiser begroot op
€ 644,- (zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de provincie Zeeland aan eiser.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2005
door mr. G.H.Nomes, in tegenwoordigheid van mr.M.K. Mol-enklaar, griffier.
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende hoger beroep instellen.
Het instellen van het hoger beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage, binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.