ECLI:NL:RBMID:2004:AY5738

Rechtbank Middelburg

Datum uitspraak
17 november 2004
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
36609 HA ZA 2002/530
Instantie
Rechtbank Middelburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verklaring voor recht van eigendom door extinctieve verjaring in civiele zaak tussen Van den Boomgaard en Oesterkweek B.V.

In deze civiele zaak, uitgesproken door de Rechtbank Middelburg op 17 november 2004, vorderde de vennootschap onder firma Firma van den Boogaard, vertegenwoordigd door mr. E.H.A. Schute en mr. P.W.H.M. Haans, een verklaring voor recht dat zij door extinctieve verjaring eigenaar was geworden van een uitweg naar de openbare weg en een gedeelte van een opslagterrein, dat door de gedaagde, Oesterkweek B.V., werd gebruikt. De gedaagde, vertegenwoordigd door mr. E.S. van Aken, betwistte de vorderingen en stelde dat er geen sprake was van verjaring omdat het gebruik van de grond nooit exclusief door Van den Boomgaard was geweest.

De rechtbank behandelde de vorderingen en concludeerde dat de gedaagde als erfpachter niet meer rechten kon verliezen dan zij zelf had. De rechtbank verwierp de vorderingen van Van den Boomgaard met betrekking tot de verkrijging van eigendom door verjaring, omdat niet was aangetoond dat Van den Boomgaard de grond bij voortduring voor zichzelf had gebruikt. De rechtbank oordeelde dat het gebruik door Van den Boomgaard niet voldeed aan de vereisten voor verkrijgende verjaring, en dat de gedaagde niet onrechtmatig gebruik maakte van het voorterrein van Van den Boomgaard.

De rechtbank besloot dat Van den Boomgaard mocht bewijzen dat zij gedurende 20 jaar voorafgaand aan december 2000 de uitweg en het opslagterrein bij uitsluiting van anderen had gebruikt. De zaak werd aangehouden voor getuigenverhoor en verdere beoordeling. Dit vonnis is uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, en de zaak werd naar de rolzitting van 1 december 2004 verwezen voor dagbepaling van het getuigenverhoor.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDELBURG
Sector civiel recht
Vonnis van 17 november 2004 in de zaak van:
rolnr: 530/02
1. de vennootschap onder firma Firma van den Boogaard,
gevestigd en kantoorhoudende te Yerseke, gemeente Reimerswaal,
2. [eiser sub 2],
wonende te Yerseke, gemeente Reimerswaal,
3. [eiser sub 3],
wonende te Yerseke, gemeente Reimerswaal,
eisers,
procureur: mr. E.H.A. Schute,
advocaat: mr. P.W.H.M. Haans,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid,
[gedaagde] Oesterkweek B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Yerseke, gemeente Reimerswaal,
gedaagde,
procureur: mr. E.S. van Aken.
1. Het verdere verloop van de procedure
1.1 De rechtbank verwijst naar haar tussenvonnis van 7 mei 2003, alsmede naar het proces-verbaal van de comparitie van 5 augustus 2003. Partijen hebben nadien nog een conclusie van repliek en dupliek genomen. Van den Boomgaard heeft bij repliek tevens van eis vermeerderd, waartegen [gedaagde] zich heeft verzet. Bij rolbeslissing van 10 december 2003 is dit verzet ongegrond verklaard, waarna [gedaagde] alsnog haar conclusie van dupliek heeft genomen. Partijen hebben vervolgens pleidooi gevraagd. Bij gelegenheid van het pleidooi hebben partijen een pleitnota overgelegd. Van het pleidooi is een proces-verbaal opgemaakt. Partijen hebben vervolgens vonnis gevraagd.
2. De feiten
2.1 Van den Boomgaard is erfpachter van het perceel kadastraal bekend gemeente Yerseke sectie [nummer]. Dit perceel grenst direct aan de Oosterschelde. [gedaagde] is erfpachter van het perceel kadastraal bekend gemeente Yerseke sectie [nummer]. Behoudens aan de Oosterschelde grenst dit perceel tevens aan het perceel van Van den Boomgaard. Het bloot eigendom van beide percelen berust bij de Staat der Nederlanden.
2.2 Nadat zij daartoe vergunning had verkregen heeft [gedaagde] op 26 november 2001 twee verwaterbassins op haar perceel geplaatst. De verwaterbassins zijn in de lengterichting van het perceel geplaatst en monden uit op een gedeelte van het perceel dat door Van den Boomgaard als opslagterrein wordt gebruikt. Om de ingang van de bassins te bereiken maakt [gedaagde] ook gebruik van het terrein van Van den Boomgaard. Om uit te wegen maakt Van den Boomgaard op haar beurt gebruik van een gedeelte van het perceel van [gedaagde].
3. Het geschil
3.1 Na wijziging van eis vordert Van den Boomgaard bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
(1) te verklaren voor recht dat ingevolge de extinctieve verjaring ex artikel 3:105 BW Van den Boomgaard eigenaar geworden is van de uitweg van de openbare weg, welke uitweg zich bevindt op het perceel kadastraal bekend gemeente Yerseke, sectie [nummer], althans te verklaren voor recht dat Van den Boomgaard het recht van gebruik, al dan niet als erfpachter, van de uitweg naar de openbare weg heeft verkregen, althans te verklaren voor recht dat ingevolge de extinctieve verjaring ex artikel 3:106 BW [gedaagde] niet het recht heeft om Van den Boomgaard de uitweg over het terrein van [gedaagde] naar de openbare weg te ontzeggen;
(2) te verklaren voor recht dat ingevolge extinctieve verjaring ex artikel 3:105 BW Van den Boomgaard eigenaar is van het gedeelte van het opslagterrein, zoals gearceerd aangegeven in de als productie 1 bijgevoegde situatieschetsen, althans te verklaren voor recht dat Van den Boomgaard gerechtigd is tot het gebruik al dan niet als erfpachter, van dat gedeelte van het opslagterrein dat [gedaagde] in erfpacht heeft verkregen, zoals aangegeven in de als productie 1 bijgevoegde situatieschets, althans te verklaren voor recht dat [gedaagde] op grond van de extinctieve verjaring ex artikel 3:106 BW niet het recht heeft om het gebruik van dit gedeelte van het opslagterrein aan Van den Boomgaard te ontzeggen;
(3) [gedaagde] te verbieden nog langer gebruik te maken van het voorterrein voor de bedrijfsloods van Van den Boomgaard kadastraal bekend gemeente Yerseke, sectie [nummer] om via dit voorterrein haar terrein gemeente Yerseke sectie [nummer] te bereiken zulks op straffe van een dwangsom van € 5.000,-- voor iedere keer dat [gedaagde] handelt in strijd met dit op te leggen verbod ingaande na 2 x 24 uur uren na betekening van het in deze te wijzen vonnis;
(4) te verklaren voor recht dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens Van den Boomgaard door zonder recht of titel gebruik te maken van het terrein van Van den Boomgaard, althans dusdanig gebruik te maken van het terrein van Van den Boomgaard dat aan dat terrein schade is ontstaan en [gedaagde] te veroordelen tot vergoeding van de door Van den Boomgaard geleden schade, groot € 5.200,-- inclusief BTW;
(5) [gedaagde] te veroordelen om binnen tweemaal 24 uren na betekening van het in deze te wijzen vonnis, die maatregelen te treffen dat de afwatering van de verwaterbassins deugdelijk geschiedt, dusdanig dat er geen enkele overlast aan Van den Boomgaard meer wordt veroorzaakt door uitstromend water;
(6) [gedaagde] te veroordelen om binnen tweemaal 24 uren na betekening van het in deze te wijzen vonnis om op de noordwestelijke verwaterbassin, te weten het verwaterbassin dat het dichtste bij het terrein van eisers is geplaatst, een rand tegen de wateroverlast te plaatsen, dan wel daarin een vlotter te plaatsen, dusdanig dat deze verwaterbassin slechts tot een bepaalde hoogte wordt gevuld en het water niet over de rand slaat bij oostenwind, althans die maatregelen te treffen als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,-- per dag voor iedere dag, een gedeelte van een dag daaronder begrepen, dat [gedaagde] in gebreke mocht blijven aan deze veroordeling te voldoen;
(7) [gedaagde] te veroordelen om binnen tweemaal 24 uren na betekening van het in deze te wijzen vonnis de opstaande randen zoals door haar geplaatst op het terrein van Van den Boomgaard te verwijderen en het terrein van Van den Boomgaard in oorspronkelijke staat terug te brengen op verbeurte van een dwangsom ad € 1.000,-- per dag voor iedere dag, een gedeelte van een dag daaronder begrepen, dat [gedaagde] in gebreke mocht blijven aan de veroordeling te voldoen;
(8) Met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding.
3.2 Van den Boomgaard voert hiertoe het volgende aan.
Het terrein waar thans de verwaterbassins zijn geplaatst heeft tientallen jaren braak gelegen. Van den Boomgaard heeft toen een gedeelte daarvan als opslagterrein gebruikt. Nadat de verwaterbassins zijn geplaatst zijn de problemen begonnen. Gedurende het hoogseizoen van de oesterkweek is het nu voor Van den Boomgaard onmogelijk geworden om haar voorterrein voor opslag te gebruiken (van producten en materieel). Zij moeten het nu vrij houden omdat [gedaagde] anders niet bij de ingang van haar verwaterbassins kan komen met haar heftrucks en omdat de verwaterbassins leeglopen over het terrein van Van den Boomgaard. Van den Boomgaard heeft [gedaagde] daarop bericht dat zij niet meer van het voorterrein gebruik mag maken, waarop [gedaagde] heeft aangegeven dat zij dan het gedeelte van haar perceel zal afsluiten waarover Van den Boomgaard al meer dan 40 jaar uitweegt (sedert 1928). Omdat zij er al meer dan 40 jaar gebruik van maakt, is Van den Boomgaard ingevolge de extinctieve verjaring (ex artikel 3:105 BW) gerechtigde geworden van het gedeelte van het perceel van [gedaagde] dat zij gebruikte als opslagterrein en waarover zij uitweegt. Zij is hiervan of de erfpachter of de eigenaar geworden. Subsidiair is Van den Boomgaard van mening dat zij ingevolge extinctieve verjaring de gebruiker van dat gedeelte van het perceel is geworden. Doordat [gedaagde] zo'n intensief gebruik heeft gemaakt van het voorterrein van Van den Boomgaard is het verzakt en is schade ontstaan aan de verharding. Aan de uiteinden van het terrein heeft [gedaagde] stalen randen geplaatst. Hierdoor ontstaat er wateroverlast zodra de verwaterbassins opengezet geworden. Om te voorkomen dat de vorkheftruck in de Oosterschelde terecht komt heeft [gedaagde] deze stalen randen, zonder toestemming, ook neergezet op het terrein van Van den Boomgaard. Deze moeten worden verwijderd. Op de randen van de verwaterbassins moet een stalen rand geplaatst worden. Bij Oostenwind waait het water nu over de randen heen, hetgeen bij vorst een gevaarlijke situatie op kan leveren.
3.3 [gedaagde] voert verweer. Zij betwist dat Van den Boomgaard geen gebruik meer kan maken van haar voorterrein. Van extinctieve verjaring kan geen sprake zijn. Het gedeelte waarop Van den Boomgaard meent aanspraak te kunnen maken is immers nooit in haar bezit geweest. Er was sprake van een gezamenlijk gebruik van de uitweg. Er is hierover een (mondelinge) overeenkomst gesloten tussen partijen. Er is nooit toestemming verleend om een gedeelte van haar perceel als opslagruimte te gebruiken. Als er al sprake zou zijn van bezit, dan is de verjaringstermijn van 20 jaar (ex artikel 3:306 BW) nog niet verstreken. Op grond van de artikel 93 en 94 van de Overgangswet is die termijn pas gaan lopen één jaar na de inwerkingtreding van het Nieuw Burgerlijk Wetboek op 1 januari 1992. Dat [gedaagde] schade toegebracht zou hebben aan het voorterrein van Van den Boomgaard, betwist zij. Daar komt bij dat Van den Boomgaard zich enkel op een begroting beroept. [gedaagde] betwist dat er sprake is van wateroverlast als de verwaterbassins worden opgezet. De stalen randen zijn zo aangebracht dat het water er tussendoor kan lopen. Op het terrein van Van den Boomgaard heeft [gedaagde] geen stalen randen aangebracht.
4. De verdere beoordeling van het geschil
Verkrijgende verjaring.
4.1 De rechtbank zal de vorderingen sub 1 en 2 gezamenlijk bespreken. De meest verstrekkende vordering behelst de vraag of Van den Boomgaard ten koste van [gedaagde] door verjaring eigenaar is geworden is geworden van de uitweg respectievelijk het gedeelte van het opslagterrein. Deze vorderingen worden afgewezen. [gedaagde] is immers als erfpachter slechts beperkt gerechtigde en kan niet meer rechten verliezen dan ze zelf heeft. In de onderhavige procedure kan slechts aan de orde komen de vraag of Van den Boomgaard het gebruiksrecht heeft verkregen al dan niet, zoals zij zelf stelt, als erfpachter. In het laatste geval zou Van den Boomgaard door verkrijgende verjaring eigenaar geworden zijn van het erfpachtrecht over de uitweg en het gedeelte van het opslagterrein. Nu het verkrijgen van dit recht verstrekkender is dan het verkrijgen van een persoonlijk gebruiksrecht, zal de rechtbank eerst dat gedeelte van de vordering bespreken. Van den Boomgaard stelt dat zij voorafgaande aan de ingebruikname door [gedaagde] eind 2000 gedurende meer dan 40 jaar het gebruik van de twee stukken grond heeft gehad. Wil Van den Boomgaard met dit gebruik middels verjaring een erfpachtrecht hebben verkregen (ten koste van [gedaagde]) dan moet zij de stukken grond hebben gebruikt als erfpachter in de zin van artikel 5:85 BW. Hiervoor dient de vraag beantwoordt te worden of Van den Boomgaard van de stukken grond het genot heeft gehad ex artikel 5:89 BW (als ware zij eigenaar). Daarvoor is vereist dat Van den Boomgaard de stukken grond bij voortduring heeft gebruikt (en gehouden) voor zichzelf. Van den Boomgaard stelt dat dit het geval is, hetgeen door [gedaagde] wordt betwist. Nu de foto's die Van den Boomgaard ter onderbouwing van haar stelling heeft overgelegd nog niet kunnen dienen tot het bewijs ervan (zo is de afrastering waarover zij spreekt niet waar te nemen) zal Van den Boomgaard toegelaten worden tot het bewijs van haar stelling. Indien zij daarin slaagt dan is er sprake van verkrijging van het erfpachtrecht door verjaring en zullen de vorderingen worden toegewezen. Vast staat, immers onvoldoende weersproken is, dat het gebruik door Van den Boomgaard in de periode van 20 jaar voorafgaand aan de verkrijging door [gedaagde], ononderbroken is geweest. De stelling van [gedaagde] dat de verjaringstermijn van 20 jaar eerst is aangevangen na 1 januari 1992, wordt verworpen. De situatie waar [gedaagde] (onder aanhaling van artikel 93 Overgangswet) op doelt heeft alleen betrekking op die gevallen waarbij de periode van 20 jaar op 1 januari 1992 al was verstreken. Voor die gevallen was er op grond van artikel 93 Overgangswet een uitgestelde werking (van de nieuwe regeling) met een jaar, waarbinnen de verjaring alsnog gestuit kon worden. In het onderhavige geval loopt de termijn tot de ingebruikname van de stukken grond door [gedaagde], eind december 2000. Door [gedaagde] is niet gesteld dat er door zijn rechtsvoorganger in de periode voorafgaand aan 1992 bezwaar is gemaakt tegen het gebruik door Van den Boomgaard van de twee stukken grond, dan wel dat in de periode na 1992 daartoe door hem een rechtsvordering is ingesteld.
Het voorterrein.
4.2 Dan komt de rechtbank vervolgens toe aan de (gezamenlijke) bespreking van de vorderingen sub 3 en 4. Inzet daarvan is de stelling van Van den Boomgaard dat [gedaagde] onrechtmatig gebruik maakt van het voorterrein van de bedrijfsloods en daarmee tevens schade heeft veroorzaakt. Dat [gedaagde] gebruik maakt van het voorterrein van Van den Boomgaard wordt door haar niet betwist. Met betrekking tot het gebruik van het voorterrein geldt voorts dat [gedaagde] daarvan zonder toestemming van Van den Boomgaard gebruik maakt (productie 3 bij conclusie van eis). Bij gebreke van die toestemming is dat gebruik onrechtmatig. De stelling van [gedaagde] dat er sprake zou zijn van een noodweg wordt verworpen. Het erf van [gedaagde] beschikte voorafgaande aan de plaatsing van de verwaterbassins over een uitweg naar de Havendijk. [gedaagde] heeft er vervolgens zonder overleg met Van den Boomgaard voor gekozen de verwaterbassins zo te plaatsen dat zij vanaf de Havendijk de ingang van de bassins nog slechts kon bereiken over het terrein van Van den Boomgaard. De gevolgen van deze keuze behoeven niet ten laste van Van den Boomgaard te komen. De vordering van Van den Boomgaard (onder sub 3) zal worden toegewezen.
Door [gedaagde] wordt betwist zij dat met haar gebruik van het voorterrein daaraan schade toebrengt. Het is daarom aan Van den Boomgaard te bewijzen dat zulks wel het geval is, alsmede, zo dat komt vast te staan, dat met het herstel van de schade (voor het herbestraten) een bedrag van € 5.200,-- gemoeid is. De offerte die door Van den Boomgaard als produktie 5 bij conclusie van eis in het geding is gebracht kan niet dienen als het bewijs van de schade.
4.3 Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
5. De beslissing
De rechtbank:
- laat Van den Boomgaard toe om, desgewenst door middel van getuigen, te bewijzen:
(1) feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat zij in elk geval gedurende 20 jaar voorafgaand aan december 2000 de uitweg naar de openbare weg, alsmede het gedeelte van het opslagterrein, zoals gearceerd aangegeven op de als productie 1 bij conclusie van eis in het geding gebrachte situatieschets, bij uitsluiting van anderen voor zichzelf heeft gebruikt op een wijze vergelijkbaar met die van een eigenaar;
(2) feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat het gebruik door [gedaagde] van het voorterrein van Van den Boomgaard schade heeft toegebracht aan dat voorterrein, alsmede dat met het herstel van de schade een bedrag van € 5.200,-- is gemoeid;
- bepaalt dat het getuigenverhoor zal worden gehouden op een nader te bepalen tijdstip in het gerechtsgebouw te Middelburg aan de Kousteensedijk 2, tegenover mr. D.C. van Reekum;
- verwijst de zaak naar de rolzitting van deze rechtbank van woensdag 1 december 2004 voor dagbepaling enquête;
- bepaalt dat Van den Boomgaard indien mogelijk tevoren per brief aan de griffie van de rechtbank, maar uiterlijk op genoemde rolzitting , de verhinderdata van alle betrokkenen dient op te geven alsmede het aantal getuigen dat zij voornemens is te doen horen;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.C. van Reekum en uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 17 november 2004 in tegenwoordigheid van de griffier.