RECHTBANK MIDDELBURG
Sector civiel recht, voorzieningenrechter
Vonnis van 16 november 2004 in de zaak van:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Cargill Juice Trading B.V.,
statutair gevestigd en kantoorhoudende te Amsterdam,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Cargill B.V.,
statutair gevestigd en kantoorhoudende te Amsterdam,
eiseressen,
procureur: mr. C.J. IJdema,
advocaat: mr. M.H.S. Verhoeven te Rotterdam,
1. de vennootschap onder firma Kloosterboer Vlissingen V.O.F.,
gevestigd te Nieuwdorp,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Vriesveem Vlissingen B.V.,
statutair gevestigd te Vlissingen en kantoorhoudende te Nieuwdorp,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Jaczon Internationaal Transport B.V.,
gevestigd te ’s-Gravenhage,
gedaagden,
procureur: mr. N.H. van Everdingen,
advocaat: mr. R.H. Broekhuijsen te Amsterdam.
1. Het verloop van het geding
Partijen worden verder aangeduid als Cargill en Kloosterboer.
Ter terechtzitting van 11 november 2004 heeft Cargill, kort samengevat, gevorderd Kloosterboer te gelasten vervangende zekerheid aan te bieden in de vorm van een bankgarantie tot een maximumbedrag van USD 1.027.726,00, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van Kloosterboer in de kosten van dit geding.
Kloosterboer heeft verweer gevoerd.
Na verder debat is vonnis gevraagd.
De inhoud van de overgelegde processtukken, waaronder pleitnota’s en producties zijdens beide partijen, geldt als hier ingelast.
In het geding wordt van de navolgende feiten uitgegaan:
2.1. Cargill heeft vanaf medio 2003 diverse overeenkomsten gesloten met de vennootschap naar Italiaans recht Parmalat S.P.A. en uit hoofde van die overeenkomsten hoeveelheden vruchten concentraten en niet-concentraten geleverd aan Parmalat. Parmalat heeft de uit hoofde van voornoemde overeenkomsten gezonden facturen tot een bedrag van € 1.347.000,00, inclusief rente en kosten, onbetaald gelaten.
2.2. Parmalat heeft hoeveelheden vruchten concentraten en niet-concentraten in opslag gegeven aan Kloosterboer op grond van een tussen hen gesloten bewaarnemings-overeenkomst. Parmalat betaalt de opslagkosten niet.
2.3. Met daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter te Middelburg heeft Cargill op 13 januari 2004 conservatoir derdenbeslag gelegd op de aan Parmalat toebehorende vruchten concentraten en niet-concentraten die bij Kloosterboer zijn opgeslagen.
2.4. Bij brief d.d. 26 februari 2004 heeft Kloosterboer verklaard dat het beslag doel heeft getroffen, dit onder meer met vermelding van de verschillende concentraten en de daarbij behorende aantal kilogrammen die onder het beslag vallen. In totaal trof het beslag volgens de verklaring 720 metrieke ton.
2.5. Met daartoe verkregen toestemming van de voorzieningenrechter te Rotterdam d.d. 16 augustus 2004 heeft Kloosterboer uit hoofde van een pandrecht en ter delging van haar opslag- en inklaringsvorderingen een gedeelte van de opgeslagen, aan Parmalat toebehorende concentraten onderhands verkocht
2.6. Bij brief d.d. 9 november 2004 van de advocaat van Kloosterboer is als aanvulling op voornoemde verklaring van 26 februari 2004 van Kloosterboer verklaard dat Kloosterboer met Parmalat de Nekovri voorwaarden heeft afgesproken en dat deze voorwaarden bepalingen omtrent pandrecht en retentierecht bevatten. Voorts is verklaard dat in totaal 243.759 kg concentraten onderhands zijn verkocht en dat nog 243.750 kg concentraten in opslag aanwezig zijn.
2.7. Bij brief d.d. 10 november 2004 is door de advocaat van Kloosterboer medegedeeld dat hij zich in zijn brief van 9 november 2004 heeft vergist en dat zich nog 453.910 kg concentraten bij Kloosterboer in opslag bevindt.
3.1. Cargill stelt dat Kloosterboer onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld doordat Kloosterboer in strijd met het bepaalde in artikel 476a Rv niet in de verklaring derdenbeslag heeft vermeld dat zij een pandrecht op de beslagen goederen zou hebben. Cargill mocht vertrouwen op de juistheid van de verklaring en in strijd daarmee is Kloosterboer tot verkoop van een gedeelte van de beslagen goederen overgegaan. Bovendien was Kloosterboer gehouden om nadat zij toestemming tot onderhandse verkoop van de goederen had verkregen, overigens zonder melding te maken van het beslag door Cargill, aan Cargill op grond van artikel 3:251 lid 2 BW medewerking te vragen voor de onderhandse verkoop en op grond van artikel 3:252 BW was Kloosterboer verplicht om Cargill als beslaglegger van de verkoop op de hoogte te stellen uiterlijk de dag volgende op die van de verkoop. Kloosterboer heeft dit niet gedaan en Cargill van de verkoop in het ongewisse gelaten. Door de handelwijze van Kloosterboer is een deel van de door Cargill met het beslag gepretendeerde zekerheid verloren gegaan en zij heeft hierdoor schade geleden. Onduidelijk is hoe hoog die schade is, omdat Kloosterboer weigert om de samenstelling van de zich nog in opslag bevindende concentraten mede te delen aan Cargill. Cargill heeft gemotiveerd aangevoerd dat zij wel degelijk mogelijkheden ziet om jegens Parmalat een executoriale titel op basis van een vonnis te verkrijgen. Cargill betwist gemotiveerd dat tussen Kloosterboer en Parmalat rechtsgeldig een pandrecht is overeengekomen, maar zelfs als dit wel het geval is, dan nog heeft Kloosterboer onrechtmatig jegens Cargill gehandeld. Op grond van de geldende jurisprudentie moet een derdenbeslagene de door haar gedane verklaring derdenbeslag onmiddellijk na het bekend worden van de omissie in de verklaring aan de beslaglegger rectificeren. Kloosterboer tracht, hoewel zij daartoe eerder de gelegenheid heeft gehad en voldoende expertise en ervaring in huis heeft op dit gebied, de verklaring twee maanden na de onderhandse verkoop te rectificeren. Deze verklaring kan echter niet aan Cargill worden tegengeworpen.
3.2. Kloosterboer stelt dat zij net als alle andere koelhuizen in Nederland de Nekovri voorwaarden hanteert en op basis van die voorwaarden een pand- en een retentierecht op de opgeslagen goederen bezit. Bij niet betaling van het bewaarloon kan zij zich op die goederen verhalen. Dit heeft Kloosterboer ook gedaan en daarmee heeft zij niet onrechtmatig jegens Cargill gehandeld. Ook al zou zij onrechtmatig hebben gehandeld, dan bestaat er nog geen verplichting tot het afgeven van een bankgarantie als vervangende zekerheid, omdat een koelhuis op grond van de geldende jurisprudentie nimmer tot meer verplicht is dan dat waartoe zij verplicht zou zijn ten opzichte van de opslaggever. Als zij wordt betrokken in een geschil tussen de opslaggever en een derde mag zij als gevolg daarvan niet in een slechtere positie komen te verkeren. Bovendien betwist Kloosterboer dat Cargill schade heeft geleden door de verkoop van een gedeelte van de concentraten, aangezien Cargill slechts één van de zeer vele concurrente crediteuren van Parmalat is en voorts tussen Parmalat en Cargill arbitrage is overeengekomen zodat zij niet over een voor executie vatbaar vonnis jegens Parmalat zal kunnen beschikken en het bovendien onwaarschijnlijk is dat Cargill een deel van de vordering op Parmalat vergoed zal krijgen. Op grond van voornoemde jurisprudentie staat het Kloosterboer verder vrij om de door haar afgelegde verklaring derdenbeslag te rectificeren. Dit is ook op juiste wijze gedaan, zodat een beroep op de eerste verklaring Cargill niet regardeert. Bovendien is de vraag of Kloosterboer wel heeft verzuimd om melding te maken van het pandrecht, aangezien op haar briefpapier, waarop de verklaring van 26 februari 2004 is afgedrukt, een verwijzing staat opgenomen naar de gehanteerde voorwaarden, welke vervolgens op de achterzijde staan afgedrukt.
4.1. De voorzieningenrechter gaat er veronderstellenderwijs vanuit dat, gelet op de gebruiken bij de opslag van goederen als de onderhavige Kloosterboer een pandrecht heeft op de opgeslagen concentraten van Parmalat. Zij heeft dit ten onrechte niet gemeld op de verklaring derdenbeslag. De rectificatie ervan heeft eerst in een zeer laat stadium plaatsgevonden.
Kloosterboer heeft verder, nadat het beslag was gelegd, bij de voorzieningenrechter te Rotterdam toestemming verzocht om tot onderhandse verkoop van een deel van de beslagen goederen over te mogen gaan. In dat verzoek is niet vermeld dat die goederen waren getroffen door een beslag. Evenmin heeft Kloosterboer op grond van art. 3:252 BW uiterlijk de dag volgend op die van de verkoop Cargill van die verkoop op de hoogte gesteld.
Voorshands kan er vanuit worden gegaan dat Kloosterboer daarmee onrechtmatig jegens Cargill heeft gehandeld. Dit heeft echter niet tot gevolg dat Kloosterboer, zoals Cargill vordert, een bankgarantie moet stellen ter hoogte van de waarde die de goederen hadden ten tijde van de beslaglegging. Cargill heeft geen recht op een door Kloosterboer te verstrekken vervangende zekerheid in de vorm van een bankgarantie.
Toewijzing van de vordering in kort geding zou er op neerkomen dat Cargill ten koste van Kloosterboer in een betere positie komt. Het is algemeen bekend dat Parmalat grote financiële problemen heeft. De kans dat Parmalat de vordering van Cargill zal voldoen is niet groot. Een eventueel onrechtmatig handelen van Kloosterboer kan er wel toe leiden dat deze schadeplichtig wordt ten opzichte van de beslaglegger, maar niet dat zij het risico gaat dragen van de oninbaarheid van de vordering van Cargill door middel van het afgeven van een bankgarantie.
De vorderingen dienen dan ook te worden afgewezen.
4.2. Cargill zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
- wijst de vorderingen van Cargill af;
- veroordeelt Cargill in de kosten van het geding tot aan deze uitspraak aan de zijde van Kloosterboer begroot op € 241,00 wegens griffierechten en € 1.054,00 wegens procureurssa-laris.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A. Witsiers, voorzieningenrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzit-ting van 16 november 2004 in tegenwoordigheid van de griffier.