ECLI:NL:RBMID:2004:AO8367

Rechtbank Middelburg

Datum uitspraak
20 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/419
Instantie
Rechtbank Middelburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Damsteegt
  • M.K. Mol - Enklaar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Wet op de Adeldom op adoptiefkinderen

In deze zaak heeft eiseres, geboren voor de inwerkingtreding van de Wet op de Adeldom, verzocht om erkenning als behorend tot de Nederlandse adel. De rechtbank Middelburg heeft in haar uitspraak van 20 april 2004 geoordeeld dat de Wet op de Adeldom ook van toepassing is op buiten het huwelijk geboren kinderen, inclusief adoptiefkinderen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de wet onmiddellijke werking heeft en geen overgangsbepalingen bevat. Dit betekent dat de wet ook geldt voor adoptiefkinderen die op het moment van inwerkingtreding al bestonden. De rechtbank heeft de eerdere afwijzing van het verzoek door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties vernietigd, omdat deze ten onrechte had gesteld dat de wet alleen van toepassing was op kinderen geboren na de inwerkingtreding. De rechtbank heeft geoordeeld dat eiseres, als adoptiefkind, recht heeft op erkenning onder de wet. De rechtbank heeft de Minister veroordeeld in de proceskosten van eiseres, die zijn vastgesteld op € 322,-. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDELBURG
sector bestuursrecht
enkelvoudige kamer
____________________________________________________
UITSPRAAK
____________________________________________________
Reg.nr.: Awb 03/419
Inzake: [eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
gemachtigde: mr. R.W. van Voorst Vader, advocaat te Terneuzen,
tegen: de Minister van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties, verweerder.
I. Procesverloop.
Eiseres heeft bij brief van 14 augustus 1997 verweerder verzocht haar te erkennen als behorend tot de Nederlandse adel. Verweerder heeft dit verzoek ter behandeling in handen van de Hoge Raad van Adel gegeven.
Bij besluit van 20 oktober 1997 heeft de Hoge Raad van Adel geweigerd om eiseres in te schrijven in het filiatieregister.
Eiseres heeft hiertegen een bezwaarschrift ingediend dat door de Hoge Raad van Adel bij besluit van 2 december 1998 ongegrond is verklaard.
Het hiertegen door eiseres bij deze rechtbank ingediende beroep is door de rechtbank bij uitspraak van 24 december 1999 ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Bij uitspraak van 27 juni 2001 is dat hoger beroep gegrond verklaard omdat de Hoge Raad van Adel niet bevoegd was te beslissen op het verzoek van eiseres.
Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 13 augustus 2001 daaromtrent beslist en eveneens het verzoek afgewezen.
Eiseres heeft ook hiertegen een bezwaarschrift ingediend.
Bij besluit van 19 mei 2003 heeft verweerder dat bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank.
Het beroep is op 29 maart 2004 behandeld ter zitting. Partijen zijn niet ter zitting verschenen.
II. Overwegingen.
1. Ingevolge artikel 3 van de Wet op de adeldom (hierna: de Wet) gaat adeldom ook volgens de bestaande regelingen met betrekking tot adeldom over op buiten het huwelijk geboren kinderen.
2. Vaststaat dat dit artikel mede ziet op adoptiefkinderen.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel blijkt dat die bepaling eerbiedigende werking heeft, zodat die bepaling alleen consequenties heeft voor kinderen die geboren zijn of worden na de inwerkingtreding van die wet (1 augustus 1994). Nu eiseres voor die datum is geboren, is er geen grond voor toewijzing van het verzoek.
4. Zoals de rechtbank al eerder heeft overwogen, is zij van oordeel dat er bij artikel 3 sprake is van onmiddellijke werking. De Wet bevat immers geen overgangsbepalingen. Mede gelet op Aanwijzing 116 van de “Aanwijzingen voor de regelgeving” van 18 november 1992, Stcrt 230, leidt dit er in beginsel toe dat de Wet niet slechts van toepassing is op hetgeen na haar inwerkingtreding voorvalt, maar ook op hetgeen bij haar inwerkingtreding bestaat.
5. De parlementaire geschiedenis met betrekking tot artikel 3 biedt geen aanknopingspunten voor een ander standpunt. Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel door de Tweede Kamer is het overgangsrecht niet aan de orde is geweest. Toen het wetsvoorstel door de Tweede Kamer werd aangenomen gold derhalve nog onverkort bedoeld uitgangspunt van de onmiddellijke werking. Bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer is wel gesproken over de overgangsrechtelijke consequenties van artikel 3. Die beraadslagingen hebben zich echter beperkt tot de consequenties van het wetsartikel voor natuurlijke kinderen, geboren na inwerkingtreding van de Wet. Over adoptiefkinderen, waarbij de geboorte in het kader van deze Wet uiteraard geen bepalende factor kan zijn, is niet gesproken.
6. Gezien het vorenstaande moet worden geoordeeld dat de Wet na inwerkingtreding geldt voor op dat moment adoptiefkinderen.
7. De rechtbank is voorts – en anders dan destijds - van oordeel dat eiseres op dat tijdstip dient te worden beschouwd als adoptiefkind in vorenbedoelde zin. Zij was toen immers tengevolge van adoptie het wettige kind van haar vader.
8. Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank thans tot het oordeel dat verweerder ten onrechte heeft geweigerd om aan het verzoek van eiseres te voldoen
9. Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd vanwege strijd met de Wet.
10. In het voorgaande ziet de rechtbank voorts aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 322,-, uitgaande van een zaak van gemiddelde zwaarte en van één proceshandeling.
III. Uitspraak.
De Rechtbank Middelburg
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat het Ministerie van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 116,- (honderdzestien euro) vergoedt;
veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, aan de zijde van eiseres begroot op
€ 322,- (driehonderdtweeëntwintig euro), te betalen door hetzelfde ministerie aan eiseres.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op
door mr. T. Damsteegt, in tegenwoordigheid van mr. M.K. Mol - Enklaar, griffier.
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende hoger beroep instellen.
Het instellen van het hoger beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage, binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.