ECLI:NL:RBMID:2004:AO2757

Rechtbank Middelburg

Datum uitspraak
21 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
567/2002
Instantie
Rechtbank Middelburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.J.R.P. Verhoeven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding na seksueel misbruik toegewezen aan eiser

In deze zaak heeft de Rechtbank Middelburg op 21 januari 2004 uitspraak gedaan in een civiele procedure waarin eiser schadevergoeding vorderde van gedaagde wegens seksueel misbruik. Eiser, die als gevolg van de ontuchtige handelingen aanzienlijke psychische schade heeft opgelopen, vorderde zowel immateriële als materiële schadevergoeding. De rechtbank oordeelde dat gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de schade die eiser heeft geleden. Eiser stelde dat hij door de gedragingen van gedaagde niet in staat was zijn schoolopleiding af te ronden en dat hij psychische hulp heeft moeten zoeken om de gevolgen van het misbruik te verwerken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de immateriële schade van eiser is bewezen en heeft een bedrag van € 5.500,- toegewezen als passende vergoeding. Daarnaast werd de materiële schade van € 4.364,23, die verband hield met de kosten van hulpverlening, eveneens toegewezen. De rechtbank heeft de wettelijke rente over de toegewezen bedragen vanaf respectievelijk 1 februari 1991 en de dag van dagvaarding toegewezen. Gedaagde betwistte de vordering en stelde dat hij de feiten waarvoor hij was veroordeeld niet had gepleegd, maar de rechtbank concludeerde dat de strafrechtelijke veroordeling van gedaagde als vaststaand moest worden aangenomen. De rechtbank heeft ook de proceskosten aan de zijde van eiser toegewezen en het meer of anders gevorderde afgewezen. Het vonnis is uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDELBURG
Sector civiel recht
Vonnis van 21 januari 2004 in de zaak van:
Rolnr: 02/567
(naam eiser),
wonende te (woonplaats),
eiser,
procureur: mr. H.M. Dunsbergen,
tegen
(naam gedaagde),
wonende te (woonplaats),
gedaagde,
procureur: mr. J.J.J. Jansen.
1. Het verdere verloop van de procedure
Na de naar aanleiding van het tussenvonnis van 7 mei 2003 gehouden comparitie op 11 juli 2003, waarvan proces-verbaal is opgemaakt, zijn geen processtukken meer gewisseld.
2. De feiten
2.1. Gedaagde, verder aan te duiden als: gedaagde, is bij vonnis van 30 januari 1997 van de Rechtbank Middelburg schuldig bevonden aan het "met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren ontuchtige handelingen plegen, meermalen gepleegd" met eiser, verder aan te duiden als: eiser. Het vonnis van de Rechtbank te Middelburg is voor wat betreft het tenlastegelegde bij arrest van 26 maart 1998 door het Gerechtshof te 's-Gravenhage bevestigd. Gedaagde is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden met een proeftijd van twee jaren en tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van 180 uren in plaats van vier maanden gevangenisstraf. Het namens gedaagde ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad bij arrest van 19 oktober 1999 verworpen. De bewezen verklaarde handelingen vonden blijkens die bewezenverklaring plaats in de periode van 1 januari 1989 tot en met 31 januari 1991. Eiser was in die periode 12 tot 14 jaar oud.
2.2. Eiser heeft gedurende een periode na 1999 hulp gezocht bij de Stichting Schouder aan Schouder om de gevolgen van het seksueel misbruik te verwerken. De kosten van deze hulpverlening bedragen volgens de nota van deze stichting fl. 9.617,50; de nota is gedateerd op 18 april 2000. De nota is nog niet voldaan door eiser.
3. Het geschil
3.1. Eiser stelt dat hij als gevolg van de ontuchtige handelingen aanzienlijke psychische schade opgelopen heeft, voortdurend in psychische spanning verkeert en zijn schoolopleiding niet heeft kunnen afronden. Het is volgens hem een feit van algemene bekendheid dat dergelijke ontuchtige handelingen zeer krenkend en beschadigend zijn voor een jonge jongen zoals hij gedurende de periode van misbruik was, niet enkel op korte termijn maar gedurende zijn verdere leven. Eiser stelt dat de gedragingen van gedaagde onrechtmatig zijn jegens hem en dat gedaagde aansprakelijk is voor de materiele en immateriële schade die hij dientengevolge geleden heeft en nog steeds lijdt en zal lijden. Uit de in kracht van gewijsde gegane uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage volgt dwingend het bewijs dat gedaagde onrechtmatig jegens hem gehandeld heeft, zodat gedaagde aansprakelijk is voor de daarmee door hem aan eiser toegebrachte immateriële en materiele schade. Gezien de geringe financiële draagkracht van gedaagde heeft eiser gewacht met dagvaarden van gedaagde; nu deze inmiddels in loondienst werkzaam is heeft eiser hem gedagvaard en vordert hij vergoeding van deze schade.
De immateriële schade wordt door eiser (volgens hem in overeenstemming met de geldende rechtspraak) gesteld op tenminste € 11.344,50 , de materiele schade bedraagt € 4.364,23 (=fl. 9.617,50) , zijnde de kosten van de hulpverlening door Stichting Schouder aan Schouder te Spijkenisse. Tevens vordert eiser de buitengerechtelijke kosten, gematigd tot een bedrag van € 793,78 inclusief B.T.W. en de wettelijke rente over het bedrag van de immateriële schade vanaf 1 februari 1991, het moment waarop de schade geacht wordt te zijn geleden. De wettelijke rente over € 11.344,50 bedraagt op het moment van dagvaarding €16.585,08. Subsidiair vordert eiser de wettelijke rente vanaf 14 juli 1998 zoals aangezegd bij brief van 29 juni 1998, tot de dag van dagvaarding. De subsidiaire wettelijke rentevordering bedraagt dan € 3.798,14. Meer subsidiair vordert eiser de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding.
3.2. Gedaagde betwist de vordering. Hij stelt dat hij de feiten waarvoor hij is veroordeeld niet heeft gepleegd en dat hij ten onrechte is veroordeeld. Hij betwist dat het niet voltooien van de schoolopleiding van eiser een gevolg is van zijn vermeende gedragingen. Tevens betwist hij de hoogte van de immateriële schade en stelt dat, nu niet is gebleken dat eiser onder medische behandeling staat van een psycholoog of psychiater, deze kennelijk niet veel psychische schade heeft opgelopen. Hij stelt dat eiser niet kan volstaan met een verwijzing naar geldende rechtspraak zonder specificatie. Gedaagde betwist ook de hoogte van de kosten van de Stichting Schouder aan Schouder en eist een bewijs dat eiser deze kosten heeft voldaan. Hij stelt dat niet in te zien is waarom deze kosten niet door de ziektekostenverzekering vergoed worden en eist een met redenen omkleed bewijs van de weigering dienaangaande.
Vervolgens stelt gedaagde dat er slechts sprake kan zijn van buitengerechtelijke incassokosten indien hij veroordeeld zou worden tot betaling van een hoger bedrag dan € 6.370,- omdat Eiser in aanmerking komt voor, weliswaar voorwaardelijke, kosteloze rechtsbijstand. Gedaagde stelt bovendien dat hij onvoldoende draagkracht heeft om het geclaimde bedrag te betalen. Hij legt een op 19 maart 2003 gedateerde brief van het GAK over waaruit blijkt dat hij met ingang van 25 februari 2003 een werkeloosheidsuitkering ontvangt van € 40,20 per dag, exclusief vakantietoeslag. Ten slotte betwist gedaagde de gevorderde rente en kosten.
3.3. Bij de comparitie van partijen heeft eiser nader toegelicht dat hij aanvankelijk nooit over zijn seksueel misbruikt zijn heeft gesproken, dat hij in 1999 een opleiding volgde aan het ROC die wegens concentratieproblemen niet goed verliep en na een gesprek met een leraar verwezen is naar een maatschappelijk werkster. Aan haar heeft hij verteld wat er gebeurd is en zij heeft hem in contact gebracht met de Stichting Schouder aan Schouder. Hij heeft baat gehad bij een reeks gesprekken, wat gebeurd is zal hij altijd bij zich dragen maar hij heeft het een plaats kunnen geven. Hij heeft nu een baan als stadswacht en heeft een opleiding voor bijzonder opsporingsambtenaar met succes afgerond. Uit een door eiser overgelegde brief van Stichting Centrale Zorgverzekeraars van 8 juli 2003 (abusievelijk 8 juni 2003 gedateerd) blijkt dat de kosten van de Stichting Schouder aan Schouder noch ingevolge de Ziekenfondswet, noch op grond van de aanvullende verzekering voor vergoeding in aanmerking komen. Eiser heeft deze kosten nog niet voldaan omdat hij met de Stichting de afspraak heeft dat de uitspraak op de vordering op gedaagde afgewacht wordt. Indien de vordering niet wordt toegewezen zal een regeling getroffen worden. Eiser heeft tenslotte nog aangevoerd dat het feit dat gedaagde veel schulden heeft niet relevant is voor de beoordeling van zijn vordering.
3.4. Gedaagde heeft bij de comparitie van partijen nader gesteld dat hij ten onrechte strafrechtelijk veroordeeld is voor ontucht maar dat hij geen tegenbewijs wil leveren tegen het arrest van het gerechtshof. Hij stelt dat hij geen minnelijke regeling kan treffen omdat hij geen geld heeft, zoals blijkt uit een door hem overgelegde lijst van schuldeisers. Daarnaast stelt hij dat het feit dat eiser zich voor hulp tot de Stichting Schouder aan Schouder heeft gewend en niet tot bij voorbeeld Emergis, waarvan de kosten wel door de verzekeraar vergoed zouden worden, voor risico van eiser is, zeker nu hij verneemt dat de Stichting bij niet toewijzen van de vordering van eiser geen aanspraak zal maken op het volledige gedeclareerde bedrag.
4. De beoordeling van het geschil
4.1. Nu gedaagde strafrechtelijk veroordeeld is voor plegen van ontuchtige handelingen met eiser en hij de gepleegde feiten ontkent maar afziet van het leveren van tegenbewijs concludeert de rechtbank dat als vaststaand moet worden aangenomen dat gedaagde de bewezenverklaarde handelingen met eiser gepleegd heeft. Hieruit volgt dat gedaagde gehouden is de schade die eiser ten gevolge van deze (als onrechtmatig aan te merken) handelingen lijdt/heeft geleden aan eiser te vergoeden.
4.2. De rechtbank is van oordeel dat hoewel ook andere factoren mee hebben kunnen spelen bij het niet voltooien van de ROC opleiding van eiser, het aannemelijk is dat seksueel misbruik in zijn jeugdjaren daarvan de voornaamste oorzaak is geweest. Eiser heeft immers onweersproken gesteld dat de betreffende opleiding niet goed liep vanwege concentratieproblemen en dat hij na de hulpverlening door de Stichting Schouder aan Schouder zijn leven weer heeft kunnen oppakken. De rechtbank gaat daarom uit van een causaal verband tussen het niet voltooien van de opleiding en de ontuchtige handelingen.
4.3. De kosten van deze hulpverlening vormen derhalve schade die eiser heeft geleden en die zijn veroorzaakt door de onrechtmatige handelingen van gedaagde. Wat betreft de hoogte van deze kosten acht de rechtbank de factuur van de Stichting Schouder voor Schouder afdoende gespecificeerd; de rechtbank is van oordeel dat het aantal gedeclareerde uren en het gehanteerde uurtarief, gelet op de geboden hulp, binnen normale proporties valt. De vordering is voor wat betreft het bedrag van deze kosten toewijsbaar.
Het feit dat de factuur van Stichting Schouder aan Schouder is nog niet voldaan doet daaraan niet af, evenmin als het feit dat de Stichting eventueel bereid is een regeling te treffen met eiser indien hij er niet in slaagt zijn schade te verhalen. Een en ander hangt samen met coulance die de Stichting jegens eiser wil betonen in afwachting van de afloop van deze procedure, maar die niet afdoet aan het feit dat eiser in beginsel gehouden is de betreffende nota te voldoen. De rechtbank is verder van oordeel dat de op 8 juli 2003 (abusievelijk 8 juni 2003) gedateerde brief van Stichting CZ waarin meegedeeld wordt dat de kosten van behandeling door Stichting Schouder aan Schouder noch vanuit de Ziekenfondswet, noch vanuit de aanvullende verzekering worden vergoed, afdoende bewijs levert van het feit dat de kosten niet door de ziektekostenverzekering worden vergoed. De rechtbank is van oordeel dat gedaagde het bedrag van € 4.364,23 , zijnde de factuur van de Stichting Schouder aan Schouder, aan eiser moet vergoeden.
De rechtbank acht het feit dat eiser zich voor hulp tot deze Stichting heeft gewend (en niet bijvoorbeeld tot Emergis waarvan de kosten wellicht wel door het ziekenfonds zouden zijn vergoed) aan het voorgaande niet afdoen. Eiser heeft immers onweersproken gesteld dat hij bij de Stichting terecht is gekomen via maatschappelijke hulpverlening waarvan hij zich naar aanleiding van de problemen tijdens zijn opleiding had voorzien, een keuze waartoe hij in de gegeven omstandigheden naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid kon komen.
4.5. Naar aanleiding van de betwisting door gedaagde van de immateriële schade die eiser stelt te hebben geleden overweegt de rechtbank dat de onrechtmatige handelingen in de strafrechtelijke bewezenverklaring zijn omschreven als het buiten echt plegen van ontuchtige handelingen, "bestaande uit het strelen en aanraken van de geslachtsdelen van die eiser en het zich door die eiser laten aftrekken en het door die eiser in de mond laten nemen van zijn, verdachtes, penis, en het duwen met zijn, verdachtes, penis tegen de billen van die eiser. Het is een feit van algemene bekendheid dat een slachtoffer dat dergelijke handelingen op jeugdige leeftijd heeft moeten ondergaan psychische en dus immateriële schade oploopt. Eiser heeft over het ondergane misbruik gedurende lange tijd niet gesproken en pas hulpverlening gekregen nadat hij er over is kunnen gaan spreken naar aanleiding van moeilijkheden tijdens zijn opleiding. De rechtbank neemt gelet op een en ander aan dat gedurende de tijd tussen het misbruik en de aanvang van de hulpverlening eiser levensvreugde heeft gederfd door de gebeurtenissen die hem dwars gezeten moeten hebben.
Dat eiser niet meer onder medische behandeling staat van een psycholoog of psychiater is geen reden om, zoals gedaagde heeft betoogd, aan te nemen dat de opgelopen schade kennelijk niet omvangrijk is geweest. Niet het feit dat behandelingen kennelijk succesvol geweest zijn maar het feit dat behandelingen nodig waren is relevant voor de vraag of er geestelijke schade ontstaan is door de ontuchtige handelingen van gedaagde. De rechtbank acht psychische schade bewezen en acht gelet op alle omstandigheden van dit geval een bedrag van € 5.500,- een passende vergoeding voor deze schade. Dit bedrag zal worden toegewezen.
4.6. Wat betreft de gevorderde vergoeding wegens buitengerechtelijke kosten overweegt de rechtbank dat eiser heeft gesteld dat gedaagde niet bereid was te komen tot een minnelijke regeling, zodat een procedure noodzakelijk was en dat voor de aanvang van de procedure door de raadsman van eiser drie brieven zijn geschreven waarbij gedaagde aansprakelijk is gesteld en gesommeerd te betalen. Nu volgens eiser duidelijk was dat een procedure noodzakelijk was moet het alvorens de procedure te beginnen aansprakelijk stellen en sommeren tot betaling worden beschouwd als een voorbereidende handeling waarvoor de gewone proceskostenvergoeding een vergoeding pleegt in te houden. Niet valt in te zien dat drie maal aansprakelijk gesteld en gesommeerd moest worden. De conclusie is dan dat eiser ten onrechte aanspraak maakt op een vergoeding wegens buitengerechtelijke invorderingskosten. Dit onderdeel van de vordering moet worden afgewezen.
4.7. Gezien het feit dat de verplichting tot schadevergoeding voortvloeit uit onrechtmatige handelen van gedaagde jegens eiser is gedaagde in verzuim vanaf het moment van het plegen van de ontuchtige handelingen, waarbij eiser voor dit onderdeel van de vordering als datum onweersproken 1 februari 1991 heeft gekozen. De over de vergoeding voor immateriële schade gevorderde wettelijke rente is derhalve toewijsbaar vanaf die datum.
Voor het overige toe te wijzen deel van de vordering is de wettelijke rente toewijsbaar vanaf de dag der dagvaarding.
4.8. De geringe draagkracht van gedaagde, de lange lijst van zijn schuldeisers en het feit dat gedaagde een werkeloosheidsuitkering geniet en kennelijk geen andere bronnen van inkomst heeft kunnen aan de toewijsbaarheid van de vordering van eiser niet in de weg staan. De rechtbank kan partijen slechts in overweging geven om in overleg naar wegen te zoeken waarop gedaagde aan de veroordeling in dit vonnis kan voldoen, bijvoorbeeld door betaling in termijnen overeen te komen.
5. De beslissing
De rechtbank:
veroordeelt gedaagde tot het betalen aan eiser van een bedrag van € 4.364,23 aan materiele schade en een bedrag van € 5.500,- aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente over het bedrag van € 5.500,-- vanaf 1 februari 1991 en over het bedrag van € 4.364,23 vanaf de dag der dagvaarding;
veroordeelt gedaagde in de proceskosten aan de zijde van eiser gevallen en tot op heden begroot op € 1.172,56;
bepaalt, nu gedaagde met een toevoeging procedeert, dat die kostenbetaling dient te geschieden door voldoening
A. aan de griffier van deze rechtbank: € 1.093,81
- wegens het in debet gestelde deel griffierecht € 236,25;
- wegens procureurssalaris € 780,--;
- wegens overige verschotten € 77,56;
B. aan gedaagde:
- het voor rekening van die partij gekomen deel van het griffierecht ad € 78,75
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.J.R.P. Verhoeven en uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 21 januari 2004 in aanwezigheid van de griffier.