RECHTBANK MIDDELBURG
Sector strafrecht
meervoudige kamer
Parketnummer: 12/015243-03
Datum uitspraak: 24 december 2003
------------------------------------------------
Datum inverzekeringstelling: 21 augustus 2003
Datum voorlopige hechtenis: 22 augustus 2003
------------------------------------------------
van de rechtbank Middelburg, meervoudige kamer voor strafzaken, in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1975 te [geboorteplaats],
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting Zuid West - De Dordtse Poorten, Kerkeplaat 25 te Dordrecht,
ter terechtzitting verschenen.
Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting verschenen mr. J. Zomer, advocaat te Vlissingen.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
11 december 2003.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. L.W. Boogert en van hetgeen door en/of namens de verdachte naar voren is gebracht.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte ter zake van het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 (acht) jaren, met aftrek van voorarrest.
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging luidt als volgt.
Aan verdachte wordt tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 18 augustus 2003, in elk geval in de periode van 1 juli
tot en met 18 augustus 2003,
in de gemeente Vlissingen, in elk geval in de provincie Zeeland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in
artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, ongeveer 4050 kilogram, in elk geval een
aanzienlijke hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne
een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I,
immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) opzettelijk met een
(sleep)boot die cocaïne, welke was verborgen in onopvallende compartimenten
aan boord van die boot, vanuit Zuid-Amerika naar Nederland vervoerd;
art 2 ahf/ond A Opiumwet
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
Tot verweer is voorgedragen dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn strafvervolging ter zake van het tenlastegelegde feit wegens gebrek aan voldoende vermoeden van schuld aan overtreding van de Opiumwet om tot opsporing en doorzoeking van de 'Otton' over te gaan.
Daartoe is aangevoerd dat de officier van justitie slechts informatie had van de douane in België dat de Otton vermoedelijk verdovende middelen aan boord had. Deze informatie is vaag en onbetrouwbaar. Het telefoontje van de Koninklijke Marine in het Caribische gebied is niet controleerbaar op betrouwbaarheid, omdat de bron daarvan niet bekend is. Tenslotte is een telefoontje van de KLPD Hansweert, waaruit zou blijken dat de Drug Enforcement Agency (D.E.A.) informatie had doorgestuurd over de 'Otton', binnengekomen. Deze informatie waarop de aanleiding van het onderzoek is gebaseerd, kan als enige bron betrouwbaar worden geacht.
Het is niet ondenkbaar dat de drie telefoontjes uit een en dezelfde bron kwamen.
Nu er elementaire fouten in de start van het onderzoek zijn geconstateerd, kan de rest van het onderzoek niet als betrouwbaar worden aangenomen.
De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Op grond van de douanebepalingen is de Douane Vlissingen tot controle overgegaan.
Na deze controle is de informatie van de Belgische douane, de informatie van de KLPD en de informatie van de D.E.A. ontvangen.
Op grond van die binnengekomen informatie heeft de rechter-commissaris de beslissing genomen tot doorzoeking over te gaan.
Op grond van al deze informatie, bezien in onderling verband en samenhang, hebben de officier van justitie en de rechter-commissaris naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden beslist tot doorzoeking van de Otton over te gaan: er was sprake van een redelijke verdenking van betrokkenheid bij een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering, dat gezien zijn aard een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert.
Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank de start van het onderzoek tegen verdachte niet onrechtmatig terwijl evenmin is gebleken van onrechtmatige bewijsvergaring.
De rechtbank is op grond van bovenstaande van oordeel dat het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie moet worden verworpen.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan met dien verstande dat:
hij op of omstreeks 18 augustus 2003, in elk geval in de periode van 1 juli
tot en met 18 augustus 2003,
in de gemeente Vlissingen, in elk geval in de provincie Zeeland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in
artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, ongeveer 4050 kilogram, in elk geval een
aanzienlijke hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne
een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I,
immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) opzettelijk met een
(sleep)boot die cocaïne, welke was verborgen in onopvallende compartimenten
aan boord van die boot, vanuit Zuid-Amerika naar Nederland vervoerd.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hier bewezen is verklaard, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit vonnis gehechte bijlage worden opgenomen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert het navolgende strafbare feit op.
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder A van de Opiumwet gegeven verbod.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Motivering van de op te leggen sanctie
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met het volgende:
- de ernst van het feit en de omstandigheden, waaronder dit is begaan;
- de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
Voor wat betreft de ernst van het feit en de omstandigheden, waaronder dit is begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich, samen met anderen, schuldig gemaakt aan het invoeren van een zeer grote hoeveelheid cocaïne in Nederland.
Daartoe is gebruik gemaakt van een zeesleper 'Otton' met een verborgen ruimte in de brandstoftank, welke ruimte speciaal voor het vervoer van verdovende middelen was ingericht. Voor de kust van Curaçao zijn twee speedboten langszij gekomen met pakketten cocaïne die door de bemanning van de 'Otton' aan boord zijn gebracht en in de verborgen ruimte zijn opgestapeld. De cocaïne moest vervolgens naar Antwerpen vervoerd worden, doch door technische problemen aan de zeesleper is deze gestrand voor de rede van Vlissingen.
Verdachte, gelokt door het "grote geld", was van tevoren op de hoogte van de voorgenomen invoer van de cocaïne.
Cocaïne is een stof die een ernstige bedreiging voor de volksgezondheid vormt, tot vele vormen van criminaliteit leidt en het plegen van vermogensdelicten onder de gebruikers bevordert, teneinde de voor het gebruik benodigde gelden te verkrijgen. Dit veroorzaakt veel schade en onrust in de samenleving. Handelingen die er op zijn gericht dergelijke stoffen in te voeren, dienen dan ook streng te worden bestraft. De invoer van ongeveer 4050 kg cocaïne is een ernstige schending van de Opiumwet.
Het is een feit van algemene bekendheid dat bij te plegen feiten als de onderhavige, altijd gebruik gemaakt wordt van mensen die in precaire sociale omstandigheden leven.
Voor wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- het op naam van de verdachte staand uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister d.d. 2 september 2003.
De rechtbank overweegt enerzijds dat, gezien de enorme hoeveelheid cocaïne, een zwaardere straf dan de officier van justitie heeft gevorderd in de rede ligt.
De rechtbank houdt er anderzijds rekening mee dat de slechte economische en sociale omstandigheden in Panama verdachte ertoe hebben bewogen om mee te doen.
Op grond van het bovenstaande acht de rechtbank, met het oog op de generale en speciale preventie, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur als na te melden passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De rechtbank heeft gelet op artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht en op artikel 10 van de Opiumwet.
De rechtbank beslist als volgt.
Zij verklaart bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven heeft begaan.
Zij verklaart niet bewezen hetgeen ter zake meer of anders ten laste is gelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Zij bepaalt dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Zij verklaart de verdachte te dier zake strafbaar.
Zij veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 (acht) jaren.
Zij beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. R.J.G. Lameijer, voorzitter,
mrs. I.J.M. Woltring en M.C. de Regt, rechters,
in tegenwoordigheid van A.J. Polderdijk als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 24 december 2003.