RECHTBANK MIDDELBURG
Sector civiel recht
Vonnis van 16 april 2003 in de zaak van:
1. eiser en
2. eiser,
beiden wonende te Terneuzen,
eisers in conventie, gedaagden in reconventie,
verder in enkelvoud te noemen: eiser,
procureur: mr. F.K. Wieland,
1. het samenwerkingsverband Combinatie 223,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Varopro B.V. en
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Westkant Promotie Ontwikkelings- en Beheermaatschappij B.V.,
alle gevestigd en kantoorhoudende te Terneuzen,
gedaagden in conventie, eiseressen in reconventie,
verder in enkelvoud te noemen: Combinatie,
procureur: mr. I.P. de Groot.
1. Het verloop van de procedure
Overeenkomstig art. 145 Rv (oud) is op verzoek van eiser bepaald dat in deze procedure geen gelegenheid tot repliek en dupliek zou worden gegeven.
De volgende processtukken zijn gewisseld:
- conclusie van eis overeenkomstig de dagvaarding;
- conclusie van antwoord in conventie, tevens bevattende een conclusie van eis in (voorwaardelijke) reconventie;
- conclusie van antwoord in reconventie, tevens houdende de exceptie van onbe-voegdheid ten aanzien van een onderdeel van de vorderingen;
- conclusie van antwoord in het bevoegheidsincident.
Ter rolle van 19 december 2001 is de incidentele procedure geroyeerd. Vervolgens zijn in de hoofdprocedure nog gewisseld:
- akte houdende uitlating producties;
- antwoordakte.
Door partijen zijn producties in het geding gebracht.
2.1. Eiser is eigenaar van de grond, gelegen aan de (adres) te Terneuzen (verder: perceel A) en de opstallen daarop (verder: pand A). Combinatie heeft de eigendom verkregen van (onder meer) het naast genoemd perceel gelegen perceel (verder: perceel B) en heeft daarop - na verkregen vergunning van het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Terneuzen - tussen september 2000 en augustus 2001 een appartementencomplex (verder: pand B) gebouwd.
2.2. Pand B is op 19 oktober 2000 gesplitst in acht appartementsrechten, welke tussen 19 oktober 2000 en 24 juli 2001 aan acht verschillende kopers zijn verkocht en gele-verd. Op 19 oktober 2001 is de Vereniging van Eigenaars Appartementengebouw (adres) te Terneuzen opgericht.
2.3. Pand B is zo uitgevoerd, dat tegen de - in 1927 gebouwde - zijmuur van pand A isolatiemateriaal is aangebracht en vervolgens de binnenspouwmuur is geplaatst. Voorts is daar waar pand B hoger is dan pand A, boven voormelde zijmuur een in de construc-tie van pand B zelf verankerde buitenspouwmuur gebouwd.
2.4. In de kapconstructie van pand B zijn aan de zijde van pand A een drietal vensters aangebracht (één badkamerraam en een dubbel raam in een woonkamer), die zich bin-nen een afstand van 2 meter vanaf de grens met perceel A bevinden.
3.1. Eiser vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, Combinatie hoofdelijk veroordeelt om binnen 4 weken na betekening van het in deze te wijzen vonnis;
a. van de zijgevel van pand A weg te nemen de spouwmuurisolatie en die te vervangen voor een deugdelijke stenen constructie, die als buitenspouwblad voldoet aan de gemeentelijke regels;
b. al hetgeen boven de zijgevel van pand A is aangebracht te verwijderen en verwij-derd te houden;
c. de in de zijgevel van de kapconstructie van pand B aan de zijde van pand A gepro-jecteerde vensters zo uit te voeren dat deze duurzaam ondoorzichtig en duurzaam vaststaand - zo dat zij niet kunnen worden geopend - zijn,
alles op straffe van een dwangsom van ƒ 25.000,-- per dag dat Combinatie in gebreke blijft aan het vonnis gevolg te geven - dan wel andere maatregelen - en met veroorde-ling van Combinatie in te kosten van het geding.
3.2. Eiser stelt dat Combinatie inbreuk heeft gemaakt op zijn eigendomsrecht. De zijmuur van pand A is geen gemeenschappelijke althans mandelige muur; Combinatie was niet gerechtigd tot aan- en overbouw. Eiser beroept zich op art. 5:20 BW: de muur vormt één geheel met en is bestanddeel van pand A en derhalve zijn eigendom. Als de muur al gedeeltelijk op perceel B is gebouwd, is sprake van verkrijgende verjaring (art. 3:99 BW). Aan de zijde van perceel B was geen gebouw of ander werk aanwezig, zodat de muur niet op grond van art. 682 BW (oud) gemeen was. Gelet op de in art. 162 Ow NBW gestelde eisen (voldoen aan de vereisten van artt. 5:60 en 5:62 BW) is de muur niet bij de invoering van het huidige BW mandelig geworden. Tenslotte wijst eiser op art. 5:36 BW: er is i.c. niet een rechtsvermoeden dat de grens tussen de percelen A en B in het midden van de muur ligt nu deze aan slechts één zijde een gebouw steunt. Dat de toenmalige eigenaar van perceel B destijds mogelijk heeft bijgedragen in de bouwkosten van de muur maakte hem geen medeSeigenaar; een overeenkomst die de muur bestemt tot gemeenschappelijk nut is er niet. Mede-eigendom/mandeligheid is nimmer notarieel gevestigd en blijkt niet uit de feitelijke situatie; eiser hoefde als koper te goeder trouw van pand A daarmee geen rekening te houden en Combinatie kan zich daarop thans niet beroepen. Eiser heeft geen toestemming voor de gepleegde aan- en overbouw gegeven.
Eiser stelt voorts dat het gebruik van de zijmuur van pand A als buitenspouwblad jegens hem onrechtmatig is; aldus kan - door tijdsverloop - een erfdienstbaarheid ontstaan die eiser of zijn rechtsopvolger verplicht die muur in stand te houden.
Eiser heeft belang bij verwijdering van de aan- en overbouw, aangezien hij door de aanwezigheid ervan de goot van zijn pand niet meer kan bereiken voor onderhoud en als gevolg daarvan lekkages zijn te vrezen.
De plaatsing van de drie dakramen in pand B is in strijd met art. 5:50, lid 1 BW, tast de privacy van eiser en is - nu geen toestemming is gegeven - onrechtmatig. Dat is in kort geding ook bepaald. Ook tegen ondoorzichtig gemaakte, niet te openen ramen heeft eiser bezwaren; als luchtopeningen toegelaten worden, kan na verloop van tijd een hem of zijn rechtsopvolger(s) beperkende erfdienstbaarheid ontstaan.
Eiser stelt tenslotte dat Combinatie zich te laat beroept op het feit dat zij geen eigenaar (meer) is van pand B. Bovendien leidt die omstandigheid niet tot niet-ontvankelijkheid van de vorderingen; Combinatie is gedagvaard in hoedanigheid van opdracht-gever cq. uitvoerder van de bouw van pand B.
3.3. Combinatie verweert zich tegen de vorderingen van eiser.
Zij stelt - eerst bij akte houdende uitlating producties - dat nu zij geen eigenaar (meer) is van pand B, eiser bij haar aan het verkeerde adres en niet-ontvankelijk is in zijn vorderingen.
Combinatie is inhoudelijk op de vorderingen ingegaan. Zij stelt primair - verwijzend naar de feitelijke situatie en de bouwgeschiedenis - dat de door haar bij de bouw van pand B op de wijze als in 2.2 omschreven gebruikte muur een mandelige muur is, al-thans een muur in gezamenlijk eigendom. De toenmalige eigenaren van de percelen A en B hebben de muur tot gezamenlijk nut bestemd. Er was sprake van een gemene muur als bedoeld in art. 681 BW (oud); de feitelijke situatie en de bouwgeschiedenis weerleg-gen een eventueel uit art. 682 BW (oud) af te leiden rechtsvermoeden dat de muur niet gemeen zou zijn. Een notariële akte was niet nodig. Er kan geen sprake zijn geweest van natrekking, waardoor de eigenaar van pand A eigenaar is geworden van de gehele muur. Eiser had bij aankoop van pand A de mandeligheid van de muur uit de feitelijke omstandigheden kunnen afleiden. Het mede-eigendom van de muur van de eigenaar van perceel B is niet verjaard. Op grond van het bepaalde in art. 69 Ow NBW is de mande-ligheid/het gemeenschappelijk eigendom van de muur na 1 januari 1992 blijven bestaan.
Subsidiair stelt Combinatie dat tussen de voormalige eigenaren van de percelen A en B een overeenkomst bestond, op grond waarvan laatstgenoemde - en thans Combinatie - tegen zijn deel van de muur mocht bouwen, deze mocht inbalken en - als daarbij maar geen nadeel aan de eigenaar van perceel A werd toegebracht - overbouw mocht plegen.
Meer subsidiair stelt Combinatie dat eiser geen belang heeft bij zijn vordering tot verwijdering van de overbouw, misbruik maakt van zijn recht als eigenaar, dan wel dat zijn vordering, gelet op de in (voorwaardelijke) reconventie gedane vordering als be-doeld in art. 5:54 BW, niet kan worden toegewezen. Daarbij wijst zij er onder meer op dat door de bouw van pand B de bereikbaarheid van de goot van pand A is verbeterd.
De dakramen maken geen inbreuk op de privacy van eiser. Het badkamerraam is ondoorzichtig en kan, behoudens een zeer smalle ontluchtingssleuf, niet open; ook de woonkamerramen kunnen, behoudens een ontluchtingssleuf, niet open en hebben, gelet op hun plaatsing, geen uitzicht in de zin van art. 5:50, lid 1 BW op perceel A dan wel zien zij uit op dat perceel op een wijze, analoog aan die bedoeld in art. 5:50, lid 2 BW. De eisen van eiser ten aanzien van deze vensters zijn in strijd met de redelijkheid en billijkheid en moeten als misbruik van recht worden beschouwd. Combinatie had na het kort geding de woonkamerramen met folie ondoorzichtig gemaakt; eiser heeft geëist dat alsnog ondoorzichtig glas werd geplaatst. Combinatie heeft dat gedaan, maar acht de eis onrechtmatig en zal - in reconventie - vergoeding van de kosten van de het glas, zijnde ƒ 1.311,38, vorderen.
in (voorwaardelijke) reconventie
3.4. Combinatie vordert (onvoorwaardelijk) dat de rechtbank bij vonnis:
I. voor recht verklaart dat de muur tussen perceel A en perceel B, die in de lengte-richting wordt doorsneden door de kadastrale grens tussen deze twee percelen, gemeenschappelijk eigendom van partijen is en dat de rechtbank voorts, voor zover zij oordeelt dat de muur mandelig is:
II. a. voor recht verklaart dat deze muur door de rechtsvoorgangers van partijen tot gemeenschappelijk nut is bestemd;
b. Eiser - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeelt om binnen vier weken na betekening van het in deze te wijzen vonnis mee te werken aan het opstellen en passeren van een notariële akte - waarvan beide partijen de kosten ieder voor de helft dienen te dragen - waarin de onder I en onder II a genoemde verklaringen voor recht worden opgenomen;
c. Eiser - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeelt om binnen twee weken na het opstellen van die notariële akte mee te werken aan inschrijving ervan in de openbare registers, waarbij als partij in die notariële akte Combinatie of een door haar aan te wijzen derde fungeert,
d. met bepaling dat eiser een dwangsom van € 500,-- aan Combinatie verbeurt voor elke dag of gedeelte daarvan dat hij in gebreke blijft aan het in deze te wijzen vonnis ten aanzien van het hiervoor onder II a en II b gevorderde bepaal-de gevolg te geven;
III. a. voor recht verklaart dat de dakramen van de woonkamer van het appartement op de derde verdieping van pand B, welke grenst aan perceel A, voorzien mogen blijven/worden van doorzichtig glas, al dan niet onder voorwaarden;
b. Eiser - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeelt tot betaling aan Combinatie van een bedrag van ƒ 1.311,38, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 augustus 2001;
Indien en voor zover de rechtbank een aantal verweren, door Combinatie in conventie gevoerd, verwerpt, vordert Combinatie voorts (voorwaardelijk) - primair - dat de recht-bank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, eiser veroordeelt om binnen vier weken na betekening van het in deze te wijzen vonnis, de onverdeelde helft van de hiervoor onder I. genoemde muur, om niet dan wel tegen betaling, notarieel te leveren aan Combinatie of een door haar aan te wijzen derde, dan wel - subsidiair - eiser te veroordelen binnen genoemde termijn mee te werken aan het passeren van een notariële akte waarbij ten gunste van perceel B en ten laste van perceel A een eeuwigdurende erfdienstbaarheid wordt gevestigd, inhoudend dat de eigenaar van perceel A het deel van pand B dat boven pand A uitsteekt duldt tegen schadeloosstelling, te bepalen op nihil, met bepaling - zowel ten aanzien van het primair gevorderde als ten aanzien van het subsidiair gevorderde - dat partijen ieder de helft van de kosten van de notaris dragen, alles op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,-- per dag of gedeelte daar-van dat eiser in gebreke blijft aan het in deze te wijzen vonnis gevolg te geven.
3.5. Combinatie stelt - ook nu zij geen eigenaar (meer) is van pand B - (processueel) belang te hebben bij haar vorderingen. Zij legt overigens een door alle eigenaren van pand B (allen lid van de onder 2.4 genoemde Vereniging van Eigenaars) ondertekende verklaring over, waaruit blijkt dat zij geen bezwaar hebben tegen de instelling van de hiervoor genoemde reconventionele vorderingen. Inhoudelijk heeft Combinatie haar vorderingen gemotiveerd met verwijzing naar hetgeen zij in conventie heeft gesteld.
3.6. Eiser verweert zich, primair stellende dat de Combinatie niet-ontvankelijk is haar vorderingen, omdat zij geen eigenares is van pand B; eigenares is de onder 2.4 genoemde Vereniging van Eigenaars. Hij betwist dat Combinatie belang heeft bij de vorderingen. Subsidiair brengt Eiser de ook in conventie aangevoerde argumenten naar voren en betwist hij voorts gemotiveerd dat hij met zijn vorderingen misbruik maakt van zijn eigendomsrecht. Ten aanzien van de vordering, gebaseerd op art. 5:54 BW stelt eiser dat Combinatie kwade trouw en/of grove schuld kan worden verweten en haar de vordering moet worden ontzegd. Hij stelt dat folie onvoldoende is om de ramen blijvend ondoorzichtig te maken als bedoeld in art.5:51 BW en dat hij derhalve terecht heeft geëist dat ondoorzichtig glas werd aangebracht.
4. De beoordeling van het geschil
4.1. Eiser heeft zijn vorderingen gebaseerd op onrechtmatig handelen jegens hem door Combinatie. De gestelde onrechtmatigheid is niet weggenomen doordat Combinatie thans geen eigenaar (meer) is van het goed - pand B - waarmee dat onrechtmatig handelen zou zijn gepleegd. Combinatie behoort zich niet door enkele verkoop van pand B aan de gevolgen van - eventueel - onrechtmatig handelen bij de bouw ervan te kunnen onttrekken. Voor zover Combinatie op deze gronden niet-ontvankelijkheid van de vordering bepleit, moet haar verweer - zo al niet tardief voorgesteld - dan ook wor-den afgewezen. Evenwel brengt de omstandigheid dat Combinatie niet meer de eigenaar van pand B is wel met zich mee, dat zij niet meer bevoegd is de door eiser gevorderde wijzigingen aan pand B aan te brengen, zodat al om die reden is de vorderingen niet toewijsbaar zijn.
4.2. Gelet evenwel op het belang van partijen bij een vaststelling van de rechten en ver-plichtingen tussen eiser en de eigenaren van pand B overweegt de rechtbank, ten overvloede, omtrent de overige door eiser aan zijn vordering ten grondslag gelegde gronden het navolgende.
4.2.1. Op grond van het ten tijde van de bouw van de in 2.3 genoemde (zij)muur gelden-de recht was een muur, dienend tot afscheiding tussen gebouwen, landerijen, hoven en tuinen, in beginsel gemeenschappelijk (art. 681 BW (oud)). Anders dan eiser stelt, gold dat uitgangspunt ook voor muren, die slechts aan één kant een gebouw ondersteunden, zoals - dat is onbestreden - het geval was met de muur waarover het in de onderhavige zaak gaat.
4.2.2. Wel kon een dergelijke - in beginsel gemeenschappelijke - muur op grond van een daarop duidend "teeken of titel" toch niet gemeenschappelijk zijn. Het feit dat een muur slechts aan één kant een gebouw ondersteunt, was zo'n teken (art. 682 BW (oud)). Zulks betekent dat op grond van de feitelijke situatie van de onderhavige muur het - door tegenbewijs te weerleggen - rechtsvermoeden kon ontstaan dat de muur niet ge-meenschappelijk was. Als "tegenbewijs" als hiervoor bedoeld heeft Combinatie de vol-gende omstandigheden aangevoerd:
- de muur staat op de perceelsgrens van de percelen A en B (zoals deze grens kadas-traal is vastgelegd) en wel op zodanige wijze, dat die grens door het hart van de muur gaat;
- het betreft een dubbele muur, waarvan de fundering naar beide zijden uitwaaiert;
- de muur is door de toenmalige eigenaars van de percelen A en B gezamenlijk be-kostigd;
- de muur heeft de uiterlijke kenmerken van een muur, die (ook) bedoeld was om zij-muur te worden van een eventueel op perceel B te bouwen pand (een uitsparing aan de voorzijde waarin een voorgevel van zo'n pand tegen die muur tot aan de per-ceelsgrens kon worden aangebouwd.
De genoemde omstandigheden heeft Combinatie met behulp van kadastrale en bouwte-keningen en met foto's voldoende aangetoond, mede gelet op het feit dat Eiser de betreffende feiten nauwelijks betwist.
De rechtbank is van oordeel dat genoemde omstandigheden, tezamen en in hun onder-linge samenhang bezien, met zich meebrengen dat het eerdergenoemde rechtsvermoe-den van niet-gemeenschappelijk zijn van de muur voldoende is weerlegd en dat op grond van de in 4.2.1 geformuleerde hoofdregel de muur onder het voor 1 januari 1992 geldende recht gemeenschappelijk was, zoals bedoeld in art. 681 BW (oud). Ook de be-stemming tot gemeenschappelijk nut kan uit voormelde omstandigheden genoegzaam worden afgeleid.
4.3. De overgang naar het NBW per 1 januari 1992 heeft aan deze situatie niets veran-derd. Art. 162 Ow NBW handelt over het bestaan van mandeligheden als gevolg van de invoering van het NBW: op 1 januari 1992 bestaande situaties die voldeden aan de (nieuwe) wettelijke omschrijving van mandeligheid, werden daarmee mandelig. Reeds bestaande situaties van gemeenschappelijk eigendom dan wel mandeligheid zijn even-wel niet door hetgeen in dit artikel is bepaald komen te vervallen. Het - in Titel 3, Alge-mene overgangsbepalingen in verband met de Boeken 3-8, opgenomen - art. 69 Ow NBW bepaalt immers dat invoering van het NBW niet tot gevolg heeft dat iemand een vermogensrecht verliest dat hij onder het tevoren geldende recht had verkregen. Het ge-meenschappelijke eigendom van de muur is derhalve na 1992 blijven bestaan. Thans moet de muur als mandelig - in de zin van Titel 5 van Boek 5 BW - worden gezien.
4.4. Nu op grond van het vorenstaande vast staat dat sprake was van gemeenschappelijk eigendom en dat ook in stand is gebleven, kan geen sprake zijn van verkrijging van ei-gendom door eiser door natrekking of als gevolg van verkrijgende verjaring.
4.5. Dat eiser daarvan bij de aankoop van pand A niet op de hoogte was van de mandeligheid van muur kan hem - als hij al niet, gelet op de uiterlijke kenmerken van de muur, op de hoogte had kunnen en behoren te zijn - tegenover Combinatie niet ba-ten; door de onwetenheid van eiser, ook al was deze te goeder trouw, kan de (toenmalige) eigenaar van perceel B nimmer eigendom aan eiser zijn verloren.
4.6. Al het bovenstaande leidt tot de slotsom dat Combinatie gerechtigd was - als mede-eigenaar -aan haar zijde van de muur gebruik te maken op de wijze zoals zij heeft ge-daan. Gelet op de omstandigheden (a) dat de muur gemeenschappelijk eigendom is en (b) de perceelsgrens door het hart van die muur loopt, kan niet worden gezegd dat het gedeelte van pand B dat boven de muur, maar binnen de grenzen van perceel B is ge-bouwd moet worden beschouwd als overbouw in de zin van art. 5:54 BW. Ook om de-ze redenen zullen de vorderingen, weergegeven in 3.1, onder a en b, moeten worden af-gewezen.
4.7.1. Het badkamerraam is thans voorzien van een vaststaand en ondoorzichtig venster. Daarmee is voldaan aan het bepaalde in art. 5: 51 BW en voldoet de situatie ook aan hetgeen eiser vordert. Eiser stelt dat het raam geheel moet worden dichtge-maakt. Dat kan hij niet eisen (en zijn vordering bevat die eis ook niet). De lichtopening zoals deze nu is en de (kleine) luchtopening heeft eiser te dulden; de strekking van het bepaalde in de artt. 5:50 en 51 BW, namelijk de bescherming van eiser tegen een te grote inbreuk op zijn privacy door de bewoner(s) van pand B, wordt door de wijze waarop het badkamerraam thans is uitgevoerd geen geweld aangedaan. Hoewel de situatie feitelijk aan de vordering voldoet, heeft eiser, ter verzekering van de duurzaamheid van die situatie, ook thans nog belang bij zijn vordering, die evenwel, zoals onder 4.1 is overwogen, niet (meer) tegen Combinatie kan worden toegewezen.
4.7.2. De twee woonkamerramen zijn voorzien van een vaststaand venster. Het was de bedoeling van Combinatie de vensters doorzichtig te laten zijn. Eiser vordert dat de ramen duurzaam ondoorzichtig worden gemaakt. Uit de door Combinatie overgeleg-de foto's blijkt dat deze ramen uitzicht bieden op het dak met lichtkoepels van pand A. Dat is in de gegeven omstandigheden in strijd met het bepaalde in art. 5:50 BW. Genoemd uitzicht lijkt, naar het oordeel van de rechtbank, niet in zodanige mate op het uitzicht op een binnen twee meter van het venster staande muur - de in art. 5:50, tweede lid bedoelde situatie die een doorzichtig venster wel zou toelaten - dat tot de door Com-binatie bepleite analoge toepassing van dat artikellid moet worden beslist. Combinatie dient aan de eisen van eiser tegemoet te komen; zij doet dat voldoende door de ramen van vaststaande, ondoorzichtige vensters te voorzien; voor de luchtopeningen als thans in de ramen aanwezig zijn geldt hetzelfde als hiervoor onder 4.7.1 ten aanzien van het badkamerraam is overwogen. Nu (a) Combinatie kennelijk voorafgaand aan de bouw van pand B geen overleg met eiser heeft gevoerd over de plaatsing van de onderhavige ramen en (b) het voldoen aan de bovenstaande eisen slechts een investering van - niet meer dan - € 1311,38,-- blijkt te hebben gevergd, kan niet worden gezegd dat eiser met de onderhavige vordering misbruik maakt van zijn bevoegdheid of an-derszins in strijd met de redelijkheid en billijkheid handelt. Dat het betreffende apparte-ment door de plaatsing van ondoorzichtige vensters een deel van haar unieke uitzicht verliest kan eiser niet worden verweten; het is Combinatie geweest die er voor heeft gekozen dat uitzicht zonder inachtneming van de rechten van eiser te realiseren. Bij zijn vordering heeft eiser - zoals ook bij zijn vordering terzake van het badkamerraam - ook thans nog belang, doch ook deze vordering kan om redenen als ge-noemd in 4.7.1 tegen Combinatie niet (meer) worden toegewezen.
4.8. Nu eiser in conventie Combinatie heeft aangesproken op onrechtmatig han-delen en de vorderingen van Combinatie - voor zover zij daarin verklaringen voor recht vordert - een direct uitvloeisel zijn van (haar verweer tegen) die aanspraak, heeft zij belang bij die vorderingen en is zij daarin ontvankelijk. Dat geldt ook voor de vorderingen waarin handelen van eiser wordt geëist, nu dat weer rechtstreeks voortvloeit uit de gevraagde verklaringen voor recht. Nu eiser niet heeft betwist dat het gevorderde geldbedrag door Combinatie is betaald, is Combinatie ook in de vordering tot vergoeding daarvan ontvankelijk.
4.9. Gelet op hetgeen in conventie is overwogen zijn de onder I en II weergegeven vor-deringen toewijsbaar. De eigenaren van pand B hebben belang bij het juridisch vastleg-gen van de feitelijke situatie. Nu pand B inmiddels niet meer in eigendom aan Combina-tie toebehoort, maar aan de bewoners ervan, zal de rechtbank de vorderingen zo toewij-zen - in overeenstemming met de strekking van die vorderingen - dat niet Combinatie, maar de huidige eigenaren van pand B de gevorderde rechten verkrijgen. De rechtbank zal de door Combinatie gevorderde dwangsom maximeren. Gelet op hetgeen onder 4.7 is overwogen en beslist zal de onder III geformuleerde vordering worden afgewezen.
4.10 Voor wat betreft de voorwaardelijk ingestelde reconventionele vordering consta-teert de rechtbank dat de voorwaarden waaronder Combinatie die vordering had inge-steld niet zijn vervuld; de vordering behoeft dan ook geen bespreking.
in conventie en in reconventie
4.11. De rechtbank zal eiser - als degene die grotendeels in het ongelijk wordt gesteld - veroordelen in de kosten van deze procedures.
verklaart voor recht dat de muur tussen perceel A en perceel B, die in de lengterichting wordt doorsneden door de kadastrale grens tussen deze twee percelen, gemeenschappe-lijk eigendom van eiser en de eigenaren van pand B - derhalve mandelig - is;
verklaart voor recht dat genoemde muur door de rechtsvoorgangers van Eiser en de eigenaren van pand B tot gemeenschappelijk nut is bestemd;
veroordeelt eiser om binnen vier weken na betekening van dit vonnis mee te werken aan het opstellen en passeren van een notariële akte - waarvan beide partijen de kosten ieder voor de helft dienen te dragen - waarin voormelde twee verklaringen voor recht worden opgenomen;
veroordeelt eiser om binnen twee weken na het opstellen van voormelde notariële akte mee te werken aan inschrijving ervan in de openbare registers, waarbij als partij in die notariële akte Combinatie of een door haar aan te wijzen derde fungeert,
bepaalt dat eiser een dwangsom van € 500,-- aan Combinatie verbeurt voor elke dag of gedeelte daarvan dat hij in gebreke blijft aan voormelde veroordelingen gevolg te geven, zulks met een maximum van € 100.000,--;
in conventie en in reconventie
veroordeelt eiser in de kosten van deze procedures, aan de zijde van Combinatie tot op heden begroot op:
- in conventie: € 181,51 aan griffierecht en € 585,-- aan salaris procureur;
- in reconventie: nihil aan verschotten en € 390,-- aan salaris procureur;
verklaart dit vonnis, voor zover een der partijen is veroordeeld tot een gedraging of een betaling, uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd
Dit vonnis is gewezen door mr. S.M.J. van Dijk en in tegen-woordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terecht-zitting van 16 april 2003.