ECLI:NL:RBMID:2003:AN8722

Rechtbank Middelburg

Datum uitspraak
22 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
440/2002
Instantie
Rechtbank Middelburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid verkoper voor saneringskosten vervuilde grond bij aankoop door de Staat

In deze zaak vorderde de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door de Minister van Verkeer en Waterstaat, betaling van saneringskosten van gedaagde, die onroerende zaken had verkocht aan de Staat voor de aanleg van de Westerscheldetunnel. De Staat stelde dat de gedaagde aansprakelijk was voor de kosten van sanering van de grond, die vervuild bleek te zijn met asbest en huisvuil. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde niet aansprakelijk was voor de asbestvervuiling, omdat de Staat op basis van de verstrekte informatie en historisch onderzoek had moeten begrijpen dat er risico's verbonden waren aan de aankoop. Echter, de rechtbank oordeelde wel dat de gedaagde aansprakelijk was voor de kosten van sanering van de gedempte poel, waar huisvuil was aangetroffen, omdat hij de Staat hierover niet had geïnformeerd. De rechtbank veroordeelde gedaagde tot betaling van € 16.649,57, vermeerderd met wettelijke rente, en compenseerde de proceskosten, zodat elke partij zijn eigen kosten droeg. De uitspraak vond plaats op 22 oktober 2003.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDELBURG
Sector civiel recht
Vonnis van 22 oktober 2003 in de zaak van:
Rolnr. 440/02
De Staat der Nederlanden,
de Minister van Verkeer en Waterstaat,
zetelende te 's Gravenhage,
eiser,
procureur: mr. E.J. de Lange-Bekker,
tegen:
(gedaagde),
wonende te (woonplaats),
gedaagde,
procureur: mr. E.H.A. Schute.
1. Het verloop van de procedure
Tussen partijen zijn de navolgende processtukken gewisseld:
- inleidende dagvaarding;
- conclusie van antwoord;
- conclusie van repliek;
- conclusie van dupliek.
Door beide partijen zijn producties in het geding gebracht.
2. De feiten
2.1 Op 28 april 2000 heeft eiser, verder te noemen de Staat, van gedaagde, verder te noemen
gedaagde, de navolgende onroerende zaken gekocht (en op 24 mei 2000 geleverd
gekregen):
- een perceel bouwland, gelegen (adres + wooonplaats);
- een schuur, erf, perceel bouwland en zijkant weg, staande en gelegen (adres + woonplaats);
- een perceel bouwland, gelegen (adres + woonplaats).
2.2 De Staat heeft deze onroerende zaken gekocht voor de aanleg van het Westerscheldetunneltracé.
2.3 Voorafgaande aan de totstandkoming van de koopovereenkomst is door de Staat onderzoek verricht naar de aanwezigheid van verontreiniging. Uit het door De Staat verrichte historisch bodemonderzoek aan de hand van archiefmateriaal is niet van verontreiniging gebleken. Gedaagde heeft op verzoek van de Staat een vragenlijst ingevuld. Hij heeft op deze lijst en in de daarbij geschreven toelichting onder meer gemeld dat in + 1964 en in de begin jaren '80 een mestput en drinkwaterputten zijn gedempt met zand, slakken en puin en dat naar zijn beste weten het terrein niet is verontreinigd.
2.4 De koopovereenkomst bevat onder meer de volgende bepalingen. In artikel 4 lid 2 staat dat het registergoed bij de feitelijke levering die eigenschappen zal bezitten, die nodig zijn voor het gebruik voor de aanleg van het Westerscheldetunneltracé. Aan koper kenbare gebreken komen voor diens risico. In artikel 9 is bepaald dat verkoper er voor instaat aan koper met betrekking tot het verkochte die informatie te hebben gegeven die naar geldende verkeersopvattingen door hem ter kennis van koper behoort te worden gebracht. Koper aanvaardt uitdrukkelijk dat de resultaten van het onderzoek naar die feiten en omstandigheden die naar geldende verkeersopvattingen tot zijn onderzoeksgebied behoren, voor zijn risico komen voor zover deze aan verkoper thans niet bekend zijn. In artikel 11 van de koopovereenkomst is opgenomen: Het risico dat later zal blijken dat ten tijde van deze overdracht in afwijking van bovenbedoelde aanname toch verontreiniging in het verkochte aanwezig is, is voor rekening van de koper, tenzij het gaat om verontreiniging, die van belang is voor het door koper beoogde gebruik, en de omstandigheid dat deze niet reeds is gebleken voor of bij de overdracht en het gevolg is van onjuiste of onvolledige informatie van de verkoper.
2.5 Tijdens de werkzaamheden blijkt op de door gedaagde geleverde percelen verontreinigde grond aanwezig te zijn. Tijdens het vervolgens uitgevoerde saneringsonderzoek is op twee locaties verontreinigde grond aangetroffen. Op de eerste locatie, de mestput, is verontreiniging met asbest, zink en ftalaten geconstateerd. Op de tweede locatie ter hoogte van kilometerpaal 18.800 (gedempte poel) is de grond vervuild door een grote hoeveelheid vuilniszakken en/of huisvuil.
2.6 Op kosten van de Staat is de grond gesaneerd.
3. Het geschil
3.1 De Staat houdt gedaagde aansprakelijk voor de door hem geleden schade, veroorzaakt door de noodzakelijk gebleken sanering, te weten € 40.673,27, te vermeerderen met wettelijke rente. De Staat stelt zich daarbij primair op het standpunt dat gedaagde toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst, aangezien de geleverde zaak niet aan de eigenschappen beantwoordde die voor het gebruik nodig waren. Gedaagde heeft voorts niet voldaan aan zijn verplichtingen ingevolge artikel 9 en 11 van de overeenkomst door als verkoper koper niet de relevante informatie te geven.
Subsidiair acht de Staat gedaagde aansprakelijk, omdat deze jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld door niet aan zijn mededelingsplicht te voldoen.
Meer subsidiair stelt de Staat dat de overeenkomst tot stand is gekomen onder invloed van dwaling.
3.2 Gedaagde betwist aansprakelijk te zijn voor de kosten van sanering. Hij betwist in de eerste plaats de noodzaak tot sanering, gelet op de bestemming van het perceel: aanleg van een weg.
Verder ontkent hij bekend te zijn geweest met de vervuiling. Hij heeft de Staat gemeld wat hij wist. Het dempen van de putten is gebeurd vóór 1987, het moment waarop hij eigenaar werd van de grond. Van dwaling kan geen sprake zijn, omdat partijen bij de onderhandelingen vóór aankoop al rekening hebben gehouden met onbekende verontreinigingen en contractueel hebben voorzien voor de situatie waarbij toch andere verontreiniging wordt aangetroffen dan bij het sluiten van de koopovereenkomst bekend was. Bovendien is aan de wettelijke vereisten voor dwaling niet voldaan.
4. De beoordeling van het geschil
4.1 De Staat heeft grond van gedaagde gekocht en geleverd gekregen met als doel deze te gebruiken voor de aanleg van een weg/wegen ten behoeve van de Westerscheldetunnel. Hieromtrent is geen onduidelijkheid geweest. Bij de totstandkoming van de koopovereenkomst is nadrukkelijk de vraag aan de orde gesteld door de Staat of de grond mogelijkerwijs vervuild was. Op grond van de door gedaagde verstrekte informatie en, naar de rechtbank aanneemt gelet op het door de Staat zelf gedane historisch onderzoek op basis van archiefmateriaal, heeft de Staat in artikel 11 van de koopovereenkomst als uitgangspunt opgenomen dat partijen geen reden hebben om aan te nemen dat de grond verontreinigd is. Vervolgens is in lid 3 van artikel 11 een regeling opgenomen voor het geval later desondanks blijkt van verontreiniging in de grond. Deze komt volgens de regeling voor risico van de Staat (koper), tenzij blijkt dat de verontreiniging van belang is voor het beoogde gebruik en de omstandigheid dat deze niet al vóór of bij de overdracht is gebleken een gevolg is van onjuiste of onvolledige informatie van gedaagde.
Uit het voorgaande volgt enerzijds dat het risico van mogelijke vervuiling een kwestie is die bij de totstandkoming van de koopovereenkomst tussen partijen aan de orde is geweest, maar ook dat voor eventuele verwezenlijking van dat risico en de daaruit voortvloeiende vraag van aansprakelijkheid voor de daaruit voortvloeiende schade een regeling is getroffen. Aldus gaat de regeling van artikel 11 voor op de algemene wettelijke regeling van non-conformiteit. Dat wil zeggen de vraag of gedaagde aansprakelijk is voor de kosten van sanering van de grond moet aan de hand van het criterium van artikel 11 van de koopovereenkomst worden beantwoord.
4.2 Uit de formulering van artikel 11 lid 3 van de koopovereenkomst kan worden afgeleid dat niet iedere vervuiling ertoe leidt dat de Staat op kosten van gedaagde tot sanering over kan gaan. Het moet gaan om vervuiling die van belang is voor het door de Staat beoogde gebruik. De Staat voert in haar stellingen voldoende gemotiveerd aan dat schoonmaken van de grond noodzakelijk was, alvorens verder kon worden gegaan met het bouwklaar maken ervan voor het aan te leggen wegtracé. De eenvoudige betwisting van de noodzaak van sanering door Gedaagde is hiertegenover onvoldoende. De noodzaak van sanering als bedoeld in artikel 11 lid 3 staat daarmee derhalve vast.
4.3 Voor de vraag of het aan gedaagde te wijten is dat de verontreiniging niet al gebleken was vóór of bij de overdracht moet een onderscheid worden gemaakt naar de aard van de vervuiling.
4.4 De Staat wist op grond van de informatie van gedaagde dat voor het dempen van de mestput puin was gebruikt afkomstig van voormalige opstallen op het perceel. De Staat stelt ook zelf dat er rekening mee was gehouden dat dat puin zou moeten worden opgeruimd. Het dempen van de put is geschied in + 1964. Op dat moment waren de gevaren van asbest nog niet algemeen bekend en werd in het algemeen niet of nauwelijks stilgestaan bij de gevaren van voor het milieu of de volksgezondheid schadelijke stoffen. De vraag of gedaagde bij de storting van het puin in 1964 aanwezig is geweest, is derhalve niet relevant. Hij behoefde toen niet gespitst te zijn op de aanwezigheid van voor het milieu of de gezondheid schadelijk materiaal. Evenmin behoeft hij zich 36 jaar na dato spontaan te herinneren dat er wellicht asbest of andere voor het milieu gevaarlijke stoffen in het gestorte puin hebben gezeten. Het gaat te ver gedaagde thans te verwijten dat hij de Staat erop had moeten wijzen dat er misschien ook asbest in het puin zat, omdat asbest destijds een veelgebruikt bouwmateriaal was. De Staat had dit zelf evengoed kunnen bedenken en op basis van de aanwezige informatie hetzij tijdig nader onderzoek laten verrichten, de locatie was bekend, hetzij in de overeenkomst een daarop gericht voorbehoud kunnen maken. De aanwezigheid van naar huidige maatstaven vervuild materiaal in het puin moet derhalve ingevolge artikel 11 voor risico van de Staat blijven.
4.5 Een andere kwestie is de vervuiling van de tweede locatie, de "gedempte poel", door een grote hoeveelheid vuilniszakken en/of huisvuil in de jaren '80. Door gedaagde is hiervan geen melding gemaakt. De Staat voert gemotiveerd aan dat en waarom gedaagde van de aanwezigheid hiervan kennis had moeten en kunnen hebben. Gedaagde betwist geen van deze stellingen gemotiveerd, zodat mag worden aangenomen dat hij werkzaam en dus veelvuldig aanwezig was op het bedrijf van zijn vader ten tijde van het dempen van deze poel. Het moet er daarom voor worden gehouden dat hij wist van de aanwezigheid van de vuilniszakken. Hij heeft de Staat hierover niet geïnformeerd, zodat hij op grond van artikel 11 van de koopovereenkomst terecht aansprakelijk wordt gesteld voor de kosten van opruimen en schoonmaken van deze grond.
4.6 De kosten van sanering blijken uit de factuur die is opgemaakt door de Kombinatie Middelplaat Westerschelde v.o.f., gericht aan de N.V. Westerscheldetunnel die deze kosten krachtens overeenkomst heeft doorberekend aan de Staat (prod. 12 bij de inleidende dagvaarding). De kosten van de sanering worden bij dupliek niet langer door gedaagde betwist, zodat van de op de factuur vermelde bedragen kan worden uitgegaan. De kosten die onmiddellijk te herleiden zijn tot sanering van de gedempte poel bedragen volgens de bijlage bij deze factuur in totaal fl. 23.222,-- (fl. 5.250,-- + 3.424,-- + 882,-- + 11.081 + 110,-- + 2.475,--). Daarnaast vermeldt de factuur nog overige kosten, die kennelijk op sanering van beide locaties betrekking hebben. Kijkend naar de verhouding van de kosten van sanering van respectievelijk de gedempte poel en de mestput is het redelijk 31,67 % van de overige kosten toe te rekenen aan de gedempte poel, derhalve fl. 2.471,84 (31,67 % van fl. 7.805,--). Vervolgens worden nog staartkosten berekend ad 20 % van f. 25.693,84, dus fl. 5.138,79, en BTW. De BTW bedraagt fl. 5.858,20 (19 % over fl. 30.832,63). In totaal is gedaagde de Staat verschuldigd een bedrag van fl. 36.690,83, derhalve € 16.649,57, vermeerderd met de wettelijke rente. Anders dan gevorderd zal de rechtbank gedaagde met ingang van 26 november 2002 veroordelen tot betaling van de wettelijke rente, aangezien de Staat eerst per die datum feitelijk kosten heeft gemaakt.
4.7 Gelet op de uitkomst van het geding worden de proceskosten gecompenseerd, aldus dat elk der partijen de eigen kosten draagt.
5. De beslissing
De rechtbank:
veroordeelt gedaagde tot betaling aan de Staat van € 16.649,57, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 november 2002;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten conform r.o. 4.7.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.K. van der Lende-Mulder Smit en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 oktober 2003 in tegenwoordigheid van de griffier.