ENKELVOUDIGE KAMER BESTUURSRECHT
[eiser] , wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. E.S. van Aken, advocaat te Zierikzee,
het college van burgemeester en wethouders der gemeente Schouwen-Duiveland, verweerder.
gemachtigde: mr. U.T. Hoekstra
Bij besluit van 2 november 2001 heeft verweerder eiser aangezegd dat hij het strandpaviljoen ' " te (gemeente Schouwen-Duiveland), nabij de duinovergang " " uiterlijk 9 november 2001 dient te verwijderen en verwijderd te houden, op straffe van een dwangsom van f 5.000,- (= eur 2.268,90) per dag met een maximum van
f 100.000,- (= eur 45.378,02).
Eiser heeft bij brief van 6 november 2001 hiertegen een bezwaarschrift ingediend en tevens de president van deze rechtbank verzocht om het besluit van 2 november 2001 te schorsen.
Bij uitspraak van 8 november 2001 heeft de president bij wijze van voorlopige voorziening de dwangsomaanschrijving geschorst.
Bij besluit van 17 september 2002, verzonden 24 september 2002, heeft verweerder het bezwaarschrift ongegrond verklaard. Tegen dat besluit heeft eiser beroep ingesteld bij deze rechtbank.
Het beroep is op 21 mei 2003 behandeld ter zitting. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich onder andere laten vertegenwoordigen door mr. U.T. Hoekstra, advocaat te Middelburg.
Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is dat het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang, welke bevoegdheid wordt uitgeoefend door het college van burgemeester en wethouders, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels, welke het gemeentebestuur uitvoert.
De besluitvorming omtrent bestuursdwang wordt geregeld in afdeling 5.3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Afdeling 5.4 van de Awb regelt het opleggen van de dwangsom. Artikel 5:32 van de Awb bepaalt dat een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in de plaats daarvan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge artikel 5.2.3, eerste lid, van de Algemeen Plaatselijke Verordening van de gemeente Schouwen-Duiveland (hierna: de APV) is het verboden om zonder vergunning van het College van burgemeester en wethouders een standplaats in te nemen op of aan de weg of aan een openbaar water dan wel op een andere voor het publiek toegankelijke en in de openlucht gelegen plaats teneinde in de uitoefening van handel goederen en diensten te koop aan te bieden, te verkopen of te verstrekken, dan wel diensten aan te bieden.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij handhavend optreedt bij overtreding van wettelijke voorschriften. Weliswaar is zijn mening over de jaarrond exploitatie van strandpaviljoens gaan veranderen, maar heeft hij zijn beleid terzake op de datum geschil niet gewijzigd. Van wijziging van beleid kon eerst sprake zijn nadat het bestemmingsplan zou zijn gewijzigd, hetgeen een bevoegdheid is van de gemeenteraad. Eerst nadat begin 2001 het rijks- en provinciaal beleid hun beslag hadden gekregen, heeft verweerder het bureau Route IV opdracht gegeven om een rapport op te stellen ter voorbereiding van het voorontwerp-bestemmingsplan. Dat rapport is in september 2001 verschenen, waarna het voorontwerp-bestemmingsplan werd opgesteld, waaromtrent het overleg ex artikel 10 Besluit op de Ruimtelijke Ordening is afgerond in september 2002. Legalisering zou pas plaatsvinden na inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan. Dat was in het winterseizoen van 2001/2002 niet het geval. Verweerder wenste ook niet op een eventueel nieuw bestemmings-plan vooruit te lopen, omdat een nieuw bestemmingsplan gevolgen heeft voor haar privaat-rechtelijk beleid: de keuze van de exploitanten, de wijziging van de huurovereenkomsten met die exploitanten enzovoort.
Eiser wijst erop dat de president van deze rechtbank bij uitspraak van 8 november 2001 bij wijze van voorlopige voorziening de dwangsombeschikking heeft geschorst, zodat er geen dwangsommen zijn verbeurd. Daarom dient zijn beroep wegens het ontbreken van een belang niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Subsidiair stelt eiser dat het in het najaar van 2001 duidelijk was dat er concreet uitzicht bestond op legalisering van de jaarrond exploitatie van het paviljoen. Eiser wijst daarbij op het in september van dat jaar uitgekomen rapport Route IV en de motie van de Gemeenteraad van 25 oktober 2001, waarin verweerder werd gevraagd de jaarronde exploitatie van daarvoor in aanmerking komende strandpaviljoens mogelijk te maken.
De rechtbank heeft het volgende overwogen.
Eiser heeft zich primair op het standpunt gesteld dat zijn beroep wegens het ontbreken van een belang niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De rechtbank onderschrijft deze stelling niet. Voorzover het treffen van een voorziening ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Awb met zich meebrengt dat de president het geschil in de bodemprocedure beoordeelt, heeft dat oordeel een voorlopige karakter en is niet bindend voor de beslissing in die procedure. Het schorsen van de beschikking door de president verschilt als juridische figuur niet van de voor-lopige voorziening waarbij in het kader van de sociale zekerheidswetgeving wordt bepaald dat een voorschot op een uitkering moet worden verstrekt. De uitspraak in de bodemprocedure over die uitkering kan tot gevolg hebben dat het voorschot aan het bestuursorgaan moet worden terugbetaald. De visie van eiser dat dwangsommen gedurende de schorsing niet worden verbeurd kan de rechtbank slechts volgen voor de tijd dat de schorsing in werking is. Echter, laat de rechtbank bij einduitspraak de dwangsombeschikking intact dan herleven de rechtsgevolgen van die beschikking en verliest de schorsing haar werking. Bij de schorsing werd immers niet geoordeeld over de rechtmatigheid van het besluit, maar werd na een afweging van belangen ten aanzien van de rechtsgevolgen van dat besluit een voorziening getroffen met een voorlopig karakter. Anders dan eiser heeft gesteld, heeft - bij een einduitspraak met die inhoud - het vervallen van de voorlopige voorziening tot gevolg dat de dwangsommen worden verbeurd voorzover na de begunstigingstermijn niet werd voldaan aan het gestelde in de dwangsombeschikking. Niet met terugwerkende kracht, zoals eiser dat formuleert. De rechtsgrond van het verbeuren van de dwangsom is immers niet gelegen in de rechterlijke einduitspraak, maar in de dwangsombeschikking zelf.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat in het geval een voorlopige voorziening betrokkene tegemoet komt, niet kan worden gezegd dat hij daardoor geen belang meer zou hebben bij een uitspraak in de bodemprocedure. De dwangsomoplegging dateert van 2 november 2001 en bevatte een begunstigingstermijn tot 9 november 2001. De rechtbank heeft in deze procedure dit besluit van verweerder te beoordelen, en niet de voorlopige voorziening die de president op verzoek van eiser heeft getroffen. De rechtbank dient daarbij uit te gaan van de besluit-vorming en omstandigheden ten tijde van de datum van de dwangsomoplegging, zoals die aan verweerder bekend waren (of zijn geworden) ten tijde van het nemen van het bestreden besluit van rechtswege plaats.
Inzake de onderhavige dwangsombeschikking overweegt de rechtbank als volgt.
Verweerder heeft op 16 februari 2001 aan eiser op zijn verzoek een standplaatsvergunning verleend voor de plaatsing en exploitatie van voormeld strandpaviljoen " ", waarbij een van de aan de vergunning verbonden voorschriften luidt: "Deze vergunning is geldig van 15 maart 2001 tot 1 november 2001. Vanaf 1 november 2001 dienen het strandpaviljoen, getimmerten of opstallen, inclusief funderingen, alsmede alle overige met de exploitatie van het strandpaviljoen verband houdende materialen, van het strand verwijderd te worden."
Tijdens een inspectie, op 1 november 2001 uitgevoerd namens verweerder, werd gecon-stateerd dat eiser het strandpaviljoen "De Schaar" en de daarbij behorende materialen niet had verwijderd. Eiser heeft zulks ook niet ontkent, zodat vaststaat dat eiser op 1 november 2001 handelde in strijd met de hem verleende standplaatsvergunning en daarmee met artikel 5.2.3 van de APV. Verweerder was daarom in beginsel bevoegd om handhavend op te treden en eiser een dwangsom op te leggen.
De rechtbank stelt voorop dat een bestuursorgaan in beginsel handhavend dient op te treden tegen handelen in strijd met wettelijke voorschriften en dat alleen in bijzondere gevallen daarvan kan worden afgezien. Van een bijzonder geval kan sprake zijn, als er concreet uitzicht bestaat op legalisering van de overtreding. De rechtbank zal echter eerst moeten vaststellen van welke overtreding sprake is en wat de aard van die overtreding is. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat aan eiser achtereenvolgens jaarlijks standplaatsvergunningen werden verleend met een geldingsduur van 1 april c.q. 15 maart tot 1 oktober c.q. 1 november. De aan eiser op 16 februari 2001 verleende vergunning was geldig tot 1 november van dat jaar. Het was geen vraag of, maar een automatisme dat aan eiser opnieuw een standplaatsvergunning zou worden verleend ingaande 15 maart 2002.
Gezien het voorgaande stelt de rechtbank vast dat de overtreding, waarop de dwangsom betrekking heeft naar de aard van het vergunningstelsel niet langer had kunnen duren dan vanaf 1 november 2001 tot 15 maart 2002. Op laatstgenoemde datum zou de illegale standplaats weer legaal worden omdat eiser per 15 maart 2002 een nieuwe standplaatsvergunning zou zijn verleend. Er is derhalve naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een voortdurende overtreding, maar van een overtreding met een beperkte tijdsduur. Eerst na 1 november 2002 zou eiser - door het op die datum verlopen van de geldigheid van de nieuwe standplaats-vergunning - zich opnieuw in de situatie kunnen begeven dat hij in overtreding kwam met de APV. Indien hij de strandtent op 1 november 2002 niet zou hebben afgebroken zou hij een nieuwe overtreding plegen. Dat verweerder, gezien de door de uitspraak van de president ontstane situatie, voor het seizoen 2002/2003 een gedoogvergunning heeft afgegeven doet daaraan niet af. Zulks was in het najaar van 2001 niet bekend, terwijl uit het gedogen moet worden afgeleid dat in het winterseizoen 2002/2003 opnieuw sprake was van een illegale situatie.
Zoals hiervoor overwogen staat vast dat eiser op 1 november 2001 handelde in strijd met artikel 5.2.3 van de APV. Overwogen is voorts dat verweerder van handhaving kan afzien in het bijzondere geval dat er concreet uitzicht bestaat op de legalisering van de overtreding. Het gaat daarbij naar het oordeel van de rechtbank niet om de legalisering van overtredingen in de toekomst (al dan niet na of middels gedogen), maar om het concrete uitzicht op het legaliseren van de overtreding, waarop de dwangsomoplegging betrekking heeft. Dit betekent derhalve dat er een concreet uitzicht moest zijn op legalisering van de overtreding binnen de tijdspanne van 1 november 2001 tot 15 maart 2002.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk geworden dat er ten tijde van de onderhavige dwangsomoplegging een concreet uitzicht bestond dat de aanwezigheid van het paviljoen " " zou worden gelegaliseerd binnen de tijd dat de overtreding kon worden gepleegd. Dat het rapport Route IV adviseerde om onder voorwaarden de jaarronde exploitatie mogelijk te maken en dat zulks in een motie van de Gemeenteraad aan verweerder werd verzocht, doet niet af aan het gegeven dat in het najaar van 2001 geen enkele uitzicht bestond op een wijziging van het wettelijk kader dat de overtreding zou legaliseren. Uit de stukken leidt de rechtbank af dat de daarvoor noodzakelijke wijziging van het bestemmingsplan in ieder geval niet in de winterperiode 2001/2002 zou zijn gerealiseerd.
Nu er geen concreet uitzicht bestond op de legalisering van eisers overtreding en er ook voorts niet is gebleken van andere bijzondere omstandigheden die verweerder ertoe hadden moeten brengen van handhavend optreden af te zien, is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden aan eiser heeft aangezegd dat hij het strandpaviljoen ' " te uiterlijk 9 november 2001 dient te verwijderen en verwijderd te houden, op straffe van een dwangsom.
Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen en in het openbaar uitgesproken op 12 juni 2003
door mr. J.P.M. Hopmans, in tegenwoordigheid van mr. W. Evenhuis als griffier.
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende hoger beroep instellen.
Het instellen van het hoger beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus, 20019, 2500 EA 's-Gravenhage binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.