ECLI:NL:RBMID:2003:AF7131

Rechtbank Middelburg

Datum uitspraak
18 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/88 VV
Instantie
Rechtbank Middelburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • T. Damsteegt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van beëindiging uitkering Ziektewet en voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Middelburg op 18 februari 2003 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, die op 25 maart 2002 uitviel als produktiemedewerker wegens depressieve klachten, had een uitkering op basis van de Ziektewet ontvangen. Deze uitkering werd echter per 6 januari 2003 beëindigd door verweerder, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Verzoeker was het niet eens met deze beslissing en stelde dat hij door zijn medicijngebruik en psychische klachten niet in staat was om te werken. Hij betoogde dat de geschiktheidsbeoordeling van verweerder niet correct was, omdat deze niet rekening hield met zijn specifieke functie en de aard van zijn ziekte.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de voorbereiding van het besluit onvoldoende zorgvuldig was geweest. Er was geen gedegen onderzoek gedaan naar de specifieke werkzaamheden van verzoeker en de impact van zijn medicijngebruik op zijn arbeidsgeschiktheid. De voorzieningenrechter concludeerde dat het besluit van verweerder waarschijnlijk niet in stand zou blijven bij heroverweging. Daarom werd het bestreden besluit geschorst en werd een voorlopige voorziening getroffen, waardoor de uitkering van verzoeker werd hervat zolang daar recht op bestond. Tevens werd verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten van verzoeker, die op € 644,- werden vastgesteld.

Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming door bestuursorganen, vooral als het gaat om de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de gevolgen daarvan voor uitkeringen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDELBURG
VOORZIENINGENRECHTER BESTUURSRECHT
Reg.nr.: Awb 03/88 VV
Uitspraak op het verzoek om toepassing van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (voorlopige voorziening) inzake :
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
gemachtigde: mr. W.J.W.K. Suijkerbuijk, advocaat te Terneuzen,
tegen
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
1. Procesverloop.
Verzoeker is op 25 maart 2002 uitgevallen in zijn werk als produktiemedewerker bij [werkgever] B.V. te [plaats] wegens depressieve klachten. Verzoekers dienstbetrekking is vervolgens met ingang van 11 augustus 2002 beëindigd. In verband hiermede heeft hij een uitkering ingevolge de Ziektewet (hierna:Zw) ontvangen.
Bij besluit van 12 december 2002 heeft verweerder verzoekers uitkering ingevolge de Zw
met ingang van 6 januari 2003 beëindigd.
Tevens heeft verweerder bij besluit van 3 februari 2003 verzoekers aanvraag van 15 januari 2003 voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: WW) afgewezen.
Tegen beide besluiten heeft verzoeker een bezwaarschrift ingediend. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is op 17 februari 2003 behandeld ter zitting. Verzoeker is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde A.J. van Loon.
2. Overwegingen.
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover daarbij de toetsing door de voorzieningenrechter meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
Ingevolge artikel 19 van de Zw heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief vast te stellen gevolg van ziekte recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker per 6 januari 2003 niet wegens ziekte of gebreken ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid.
Voorts heeft verweerder de uitkering ingevolge de WW geweigerd omdat verzoeker niet beschikbaar is voor werk nu hij heeft aangegeven niet in staat of bereid te zijn werk te aanvaarden of te verrichten.
Verzoeker stelt dat de beide besluiten van verweerder innerlijk tegenstrijdig zijn en dat derhalve een van beide besluiten niet op goede gronden moet zijn genomen.
Verzoeker wijst er primair op dat hij door zijn medicijngebruik en psychische onbalans tot op heden niet in staat is om zich te handhaven bij een werkgever, laat staan om enige substantiële arbeid te verrichten. Hij meent dat verweerder ten onrechte voor de geschiktheidsbeoordeling als maatstaf heeft aangelegd geschiktheid voor algemeen geaccepteerde arbeid, terwijl ingevolge vaste jurisprudentie van de CRvB onder “zijn arbeid” als bedoeld in artikel 19 Zw moet worden verstaan de laatstelijk vóór de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid.
Volgens eiser is hij niet in staat die arbeid te verrichten, omdat die mede inhield het besturen van een heftruck of auto en het bedienen van machines. Door zijn psychische gesteldheid en zijn medicijngebruik daarvoor is het ook volgens de behandelend artsen onverantwoord dat hij dat doet. Voorts heeft verzoeker anders dan de verzekeringsarts in zijn motivering heeft aangegeven wel een aanvraag voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschikt-heidsverzekering (WAO) ingediend.
Subsidiar stelt verzoeker dat hem als hij niet in aanmerking komt voor een Zw-uitkering, in ieder geval nu hij aan de formaliteit van inschrijving bij het CWI heeft voldaan een uitkering ingevolge de WW had moeten worden toegekend.
De voorzieningenrechter constateert dat, zoals verweerder heeft medegedeeld ter zitting, in het bestreden besluit ingevolge de Zw wel is uitgegaan van geschiktheid voor de laatste feitelijk verrichte arbeid als maatstaf.
Aan dit bestreden besluit is ten grondslag gelegd een onderzoek door de verzekeringsarts. Deze heeft de weerslag van zijn onderzoek neergelegd in een, na een spreekuurcontact met verzoeker op 10 december 2002, opgemaakte motivering.
Uit die motivering blijkt geenszins dat aandacht is besteed aan de vraag of verzoeker met zijn medicijngebruik in staat is machines te bedienen en/of voertuigen te besturen. Er is kennelijk slechts uitgegaan van de functie produktiemedewerker zonder dat precies is nagegaan waaruit dat werk bestond. Mede gelet op de door verzoeker overgelegde brief van zijn huisarts en de door de verzekeringsarts opgevraagde informatie van de behandelend psychiater acht de voorzieningenrechter aannemelijk dat de aard van de ziekte en het medicijngebruik van invloed kunnen zijn op het vermogen dergelijk werk te verrichten.
Nu de aard van het werk van verzoeker niet is onderzocht is naar het oordeel van de voorzieningenrechter sprake van een onvoldoende zorgvuldige voorbereiding van het besluit.
Voorts heeft de verzekeringsarts blijkens de motivering bij zijn conclusie laten meewegen, dat verzoeker had aangegeven niet voor een WAO-procedure te voelen. Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoeker evenwel meegedeeld dat verweerder inmiddels de aanvraag van verzoeker voor een uitkering ingevolge de WAO bij besluit van 15 januari 2003 heeft afgewezen. Daaruit valt af te leiden dat verzoeker wel in aanmerking wenst(e) te komen voor een dergelijke uitkering. Derhalve is onzeker of in dit opzicht het bestreden besluit op goede gronden berust.
Gelet op het vorenstaande valt te verwachten dat het besluit bij de heroverweging op het bezwaar niet ongewijzigd in stand zal blijven.
De voorzieningenrechter ziet daarin aanleiding voor schorsing van het bestreden besluit ingevolge de Zw en het treffen van de na te noemen voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter komt, gelet op het vorenstaande, aan een beoordeling van het verzoek inzake het bestreden besluit ingevolge de WW niet toe.
In het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de proces-kosten van verzoeker tot een bedrag van € 644,-, uitgaande van een zaak van gemiddelde zwaarte en van twee proceshandelingen.
3. Uitspraak.
De voorzieningenrechter van de Rechtbank Middelburg,
schorst het bestreden besluit van 12 december 2002 tot beëindiging van verzoekers uitkering ingevolge de Ziektewet met ingang van 6 januari 2003;
treft de voorlopige voorziening dat met ingang van de datum van deze uitspraak de uitkering ingevolge de Ziektewet van verzoeker wordt hervat zolang daar recht op bestaat;
bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 29,- (negenentwintig euro) vergoedt;
veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, aan de zijde van verzoeker begroot op € 644,- (zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen aan de griffier.
Aldus gewezen en in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2003 door mr. T. Damsteegt als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.M. Bins-Scheffer als griffier.
Griffier, Voorzieningenrechter,
Afschrift verzonden op: