ECLI:NL:RBMID:2003:AF5051

Rechtbank Middelburg

Datum uitspraak
14 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Awb 02/673 VV
Instantie
Rechtbank Middelburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • T. Damsteegt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs en geschiktheidsonderzoek na alcoholgebruik

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Middelburg op 14 januari 2003 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een ongeldigverklaring van een rijbewijs. De verzoeker, A, had geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Minister van Verkeer en Waterstaat om een onderzoek naar zijn geschiktheid op te leggen, waardoor dit besluit formele rechtskracht verkreeg. De Minister baseerde zijn besluit op de constatering dat verzoeker op 3 juni 2001 een auto had bestuurd onder invloed van alcohol. Verzoeker betwistte echter dat hij de bestuurder was en voerde aan dat de strafzaak tegen hem was geseponeerd wegens gebrek aan bewijs.

De voorzieningenrechter overwoog dat de strafrechtelijke en bestuursrechtelijke procedures los van elkaar staan en dat voor bestuursrechtelijke maatregelen voldoende is dat aannemelijk is dat de betrokkene onder invloed heeft gereden. De rechter concludeerde dat de Minister voldoende redenen had om aan te nemen dat verzoeker de auto had bestuurd en dat het rijbewijs op goede gronden ongeldig was verklaard. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, wat betekent dat de ongeldigverklaring van het rijbewijs standhield.

De uitspraak benadrukt het belang van de formele rechtskracht van besluiten in het bestuursrecht en de mogelijkheid voor de overheid om terug te komen op eerdere besluiten, mits er nieuwe feiten of omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen. De voorzieningenrechter bevestigde dat de Minister de bevoegdheid had om het onderzoek naar de geschiktheid voort te zetten, ondanks de seponering van de strafzaak.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDELBURG
VOORZIENINGENRECHTER BESTUURSRECHT
Reg.nr.: Awb 02/673 VV
Uitspraak op het verzoek om toepassing van artikel 8:81, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (voorlopige voorziening), inzake:
A, wonende te B, verzoeker,
gemachtigde: mr. A.H.J. Neels, advocaat te Vlissingen,
tegen
de Minister van Verkeer en Waterstaat, Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerder.
1. Procesverloop.
Bij besluit van 22 mei 2002 heeft verweerder besloten dat verzoeker niet voldoet aan de eisen van geschiktheid en dat het rijbewijs van verzoeker ongeldig wordt verklaard voor alle categorieën.
Verzoeker heeft een bezwaarschrift ingediend tegen dit besluit.
Bij besluit van 12 november 2002 heeft verweerder het bezwaarschrift ongegrond verklaard.
Hiertegen heeft verzoeker beroep ingesteld bij de rechtbank.
Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is op 13 januari 2003 behandeld ter zitting. Verzoeker is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is niet verschenen.
2. Overwegingen.
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover daarbij de toetsing door de voorzieningenrechter meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
Artikel 131, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW) bepaalt dat de minister, indien de in artikel 130, eerste lid, bedoelde schriftelijke mededeling naar het oordeel van de minister daartoe aanleiding geeft, besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 134, eerste lid WVW stelt de minister zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk vier weken na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek vast. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat indien de minister van oordeel is dat de door hem vastgestelde uitslag van het onderzoek grond oplevert voor ongeldigverklaring van het rijbewijs, hij dit mededeelt aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen.
Ingevolge artikel 134, derde lid WVW wordt, indien de minister besluit dat het rijbewijs van de houder ongeldig wordt verklaard, daarbij bepaald op welk deel van de geldigheidsduur alsmede op welke categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven, de ongeldig-verklaring betrekking heeft.
Artikel 134, zesde lid WVW bepaalt dat bij ministeriële regeling nadere regels worden vastgesteld ter uitvoering van - onder meer - het tweede en derde lid.
Artikel 6, eerste lid, onder d, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling maatregelen) bepaalt dat de minister besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131 WVW indien betrokkene op grond van artikel 8, tweede lid, niet in aanmerking komt voor een Educatieve Maatregel Alcohol en Verkeer.
Artikel 8, tweede lid aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen bepaalt dat betrokkene niet in aanmerking komt voor de Educatieve Maatregel Alcohol en Verkeer (EMA) indien blijkt dat hij de Nederlandse taal dan wel een andere taal waarin de Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer wordt gegeven, niet of niet in voldoende mate beheerst.
Artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen bepaalt dat de minister besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek naar de geschiktheid, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorvoertuigen.
Artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 bepaalt dat de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorvoertuigen worden vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling horende bijlage. Ingevolge paragraaf 8.8. van deze bijlage is voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs) een specialistisch rapport vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.
Op 3 juni 2001 heeft de Politie Zeeland aan verweerder een schriftelijke mededeling ex artikel 130 van de WVW gedaan, welke inhield dat bij verzoeker tijdens een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid onder a van de wet (WVW) op 3 juni 2001 een ademalcoholgehalte van 715µg/l is geconstateerd. Naar aanleiding hiervan en omdat gebleken was dat verzoeker niet in aanmerking kwam voor de EMA omdat hij het Nederlands onvoldoende beheerst, heeft verweerder bij besluit van 15 juni 2001 aan verzoeker meegedeeld dat hij zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid in de zin van artikel 131 WVW.
Op 2 oktober 2001 is verzoeker onderzocht door psychiater A.D. Hatenboer. Na lichamelijk, psychiatrisch en bloedonderzoek is Hatenboer tot de conclusie gekomen dat er bij verzoeker sprake is van misbruik van alcohol in ruime algemeen psychiatrische zin.
Naar aanleiding hiervan heeft verweerder aan verzoeker op 5 februari 2002 meegedeeld dat hij voornemens is het rijbewijs van verzoeker ongeldig te verklaren, omdat op verzoeker paragraaf 8.8 van de bijlage behorend bij de Regeling eisen geschiktheid 2000 van toepassing is en eiser derhalve niet voldoet aan de eisen van geschiktheid. Verweerder heeft daarbij overwogen dat nog geen recidiefvrije periode van een jaar is verstreken.
Verzoeker heeft geen gebruik gemaakt van de door verweerder geboden mogelijkheid een tweede onderzoek te laten plaatsvinden.
Op basis van genoemd onderzoek heeft verweerder besloten het rijbewijs van verzoeker ongeldig te verklaren. Daartoe heeft verweerder overwogen dat in dit onderzoek de diagnose alcoholmisbruik op basis van alle relevante gegevens is vastgesteld. Volgens verweerder is niet aannemelijk of aantoonbaar dat inmiddels een recidiefvrije periode van een jaar is verstreken.
Verzoeker voert aan, dat de officier van justitie de strafzaak tegen verzoeker terzake van het besturen van een motorrijtuig onder invloed van alcoholhoudende drank heeft geseponeerd omdat niet is bewezen dat de op 3 juni 2001 aangehouden persoon verzoeker was. Verzoeker stelt dat, nu geen sprake was van overtreding van de WVW, verweerder de bevoegdheid miste om op grond van artikel 130 en verder van de WVW tot het instellen van een onderzoek naar de rijvaardigheid of de geschiktheid van verzoeker over te gaan.
Verweerder heeft zich met betrekking hiertoe op het standpunt gesteld dat verzoeker geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen verweerders besluit van 15 juni 2001 tot het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid en dat daarom de aanhoudingsgegevens als juist kunnen worden beschouwd.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Vast staat dat verzoeker geen bezwaar heeft gemaakt tegen het voornoemde besluit van 15 juni 2001. Daarmee heeft dit besluit formele rechtskracht gekregen. Verweerder mocht derhalve daarna uitgaan van de juistheid van de aanhoudingsgegevens, waarop dit besluit gebaseerd was.
Dat neemt niet weg dat voor verweerder de mogelijkheid bestaat om terug te komen op zijn besluit tot het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid of de procedure tot beoordeling van de geschiktheid niet verder voort te zetten als hij hangende die procedure tot de conclusie zou komen dat het besluit niet op goede gronden is genomen, bijvoorbeeld omdat de aanhoudingsgegevens niet juist waren.
In dit geval is de mededeling ex artikel 130 WVW en daarmee verweerders bevoegdheid tot vordering van een onderzoek gebaseerd op de constatering dat verzoeker op 3 juni 2001 een auto heeft bestuurd onder invloed van alcoholhoudende drank.
Verzoeker stelt dat niet hij toen heeft gereden maar een ander. Ter ondersteuning daarvan heeft hij een brief van de officier van justitie van 4 maart 2002 overgelegd waarin deze meedeelt dat de strafzaak tegen hem geseponeerd wordt, mede omdat niet bewezen is dat de aangehouden persoon verzoeker betrof. Uit deze brief blijkt dat de officier van justitie hiertoe is overgegaan na kennisneming van een door hem nader gevraagd aanvullend proces-verbaal van de politie.
De voorzieningenrechter overweegt dat de (uitkomst van de) strafprocedure niet bepalend is voor de bestuursrechter. De strafrechtelijke en bestuursrechtelijke procedure bestaan los van elkaar en zijn autonoom ten opzichte van elkaar. Aan de strafrechtelijke bewijsvoering worden andere, stringentere eisen gesteld dan aan het bewijs in het bestuursrecht. Voor het treffen van de bestuursrechtelijke maatregelen is voldoende de aannemelijkheid dat de betrokkene onder invloed heeft gereden.
In dit verband stelt de voorzieningenrechter vast dat het sepot van de officier van justitie “mede” is gebaseerd op gebrek aan - strafrechtelijk - bewijs omtrent de persoon van de aangehouden persoon.
Voorts heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting meegedeeld dat verzoeker in het proces-verbaal van de aanhouding van verzoeker op 3 juni 2001, het door de officier van justitie gevraagde aanvullend proces-verbaal en tegenover de psychiater drie verschillende versies heeft gegeven van de aanhouding en hoe en wanneer hij de door hem als bestuurder genoemde kennis heeft leren kennen. Van de zijde van verzoeker is dit niet weersproken.
Gelet hierop komt de voorzieningenrechter in dit stadium van de beroepsprocedure tot de conclusie dat verweerder voldoende reden had om aannemelijk te achten dat verzoeker voorafgaand aan de aanhouding de auto heeft bestuurd.
Voorts heeft verweerder zich gelet op de uitslag van het onderzoek van de psychiater op het standpunt kunnen stellen dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 8:8 van de bijlage bij de regeling eisen geschiktheid 2000. Het rijbewijs van verzoeker is dan ook op goede gronden ongeldig verklaard.
Het verzoek om voorlopige voorziening moet dan ook worden afgewezen.
3. Uitspraak.
De voorzieningenrechter van de Rechtbank Middelburg,
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gewezen en in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2003 door mr. T. Damsteegt als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.M. Bins-Scheffer als griffier.
Griffier, Voorzieningenrechter,
Afschrift verzonden op: