RECHTBANK MIDDELBURG
ENKELVOUDIGE KAMER BESTUURSRECHT
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Staatssecretaris van Financiën, verweerder.
Bij brief van 2 mei 2001, aangevuld bij brief van 12 juni 2001, heeft eiser met een beroep op de Wet Openbaarheid bestuur (WOB) de belastingdienst te Goes verzocht om inzage in het zogenoemde dossier [dossier bedrijf/eiser].
Verweerder is aan dat verzoek gedeeltelijk tegemoet gekomen. Ten aanzien van 11 documenten heeft verweerder bij besluit van 20 juni 2001 bepaald dat openbaarmaking ervan geweigerd dient te worden.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 1 augustus 2001 een bezwaarschrift ingediend.
Bij besluit van 5 oktober 2001 heeft verweerder dat bezwaarschrift ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.
Het beroep is op 4 april 2002 behandeld ter zitting. Eiser is daar in persoon verschenen. Verweerder was vertegenwoordigd door zijn gemachtigden mr. S. van den Berg en A.J.M. Oostvogels, beiden werkzaam bij de eenheid Belastingdienst/Ondernemingen Goes.
Ten aanzien van vijf van de omstreden documenten stelt verweerder zich op het standpunt dat die dezelfde documenten zijn als die waarop een eerder verzoek van eiser om openbaar-making betrekking heeft en dat dus sprake is van een nieuwe aanvraag over dezelfde kwestie, terwijl niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Ten aanzien van de andere zes documenten stelt verweerder zich op het standpunt dat die zijn opgesteld ten behoeve van intern beraad waarbij de persoonlijke beleidsopvattingen van de betreffende belastingambtenaar zijn weergegeven en dat daarover op grond van artikel 11, eerste lid, van de WOB geen informatie verstrekt dient te worden. Bovendien is verweerder van mening dat informatieverstrekking niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van eisers persoonlijke levenssfeer, zodat hij ook artikel 10, tweede lid, onder e van de WOB van toepassing acht.
Verweerder heeft voorts aangegeven dat het bestreden besluit is gebaseerd op artikel 67, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en het Voorschrift informatie-verstrekking 1993.
Eiser is het er niet mee eens dat de feitelijkheden die in de betreffende documenten staan zodanig zijn verweven met de persoonlijke beleidsopvattingen dat daardoor openbaarmaking volledig geweigerd dient te worden. Hij heeft zijn standpunt zowel in zijn beroepschrift als ter zitting uitvoerig toegelicht.
De rechtbank overweegt als volgt.
De documenten waarop eisers verzoek om openbaarmaking zag, zijn door verweerder in zijn primaire besluit als volgt aangeduid:
1. brief aan ministerie van Fin. d.d. 17-4-1998
2. telefoonnotitie d.d. 14 november
3. fax aan ministerie 17 april 1998
4. memo aan mr. H.L. Raspe d.d. 27 november 1996
5. memo "behandeling post [eiser]"
6. fax van ministerie d.d. 22 november 1996 (2x)
7. brief aan ministerie d.d. 22 oktober 1996
8. brief aan ministerie d.d. 13 november 1996
9. verslag van gesprek met [eiser] d.d. 25 november 1996
10. verslag van bezoek d.d. 14 juli en 15 juli 1998 bij [eiser]
11. memo aan [X], d.d. 7 september 1998
12. memo aan [Y], Oostvogels d.d. 13 januari 2000.
Eiser heeft inzage gekregen in het onder 10 genoemde document. Het geschil heeft daarop dan ook geen betrekking.
Van de overige documenten heeft de rechtbank met toestemming van eiser kennisgenomen.
De vijf documenten ten aanzien waarvan verweerder zich op het standpunt stelt dat die al eerder voorwerp van geschil zijn geweest, zijn, blijkens de stukken, de onder 1,3,6,7 en 8 genoemde documenten.
Verweerders gemachtigden hebben ter zitting niet kunnen duidelijk maken in welke procedure die documenten een rol hebben gespeeld. Volgens verweerders gemachtigde Oostvogels bevinden die stukken zich op het ministerie en moet worden aangenomen dat daarover door eiser een WOB-procedure is aangespannen. Geen van beide gemachtigden van verweerder heeft de rechtbank evenwel duidelijk kunnen maken welke procedure dat geweest moet zijn. Volgens Oostvogels voornoemd is dat ook niet gecontroleerd bij verweerders ministerie.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in ieder geval dat onderdeel van zijn besluit onzorgvuldig heeft voorbereid en ook in zijn motivering van dat besluit te kort is geschoten. Alvorens een conclusie aan deze gebreken te verbinden, zal de rechtbank eerst de andere onderdelen van het bestreden besluit beoordelen.
Ten aanzien van de overige zes stukken stelt verweerder zich op het standpunt dat die zijn opgesteld ten behoeve van intern beraad waarbij de persoonlijke beleidsopvattingen van de betreffende belastingsambtenaar zijn weergegeven en dat daarover geen informatie verstrekt dient te worden. Bovendien is verweerder van mening dat informatieverstrekking niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van eisers persoonlijke levenssfeer en tot slot heeft verweerder een beroep gedaan op artikel 67, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en het Voorschrift informatieverstrekking 1993.
Deze laatste wettelijke grondslag deugt naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval niet, want die wettelijke bepalingen zien niet op een geheimhoudingsplicht (van belasting-ambtenaren) jegens de belastingplichtige zelf, doch (over een belastingplichtige) jegens derden.
Waar het in deze procedure om informatie over eiser als belastingplichtige jegens hemzelf gaat, zijn die geheimhoudingsbepalingen helemaal niet aan de orde. In zoverre deugt de motivering derhalve eveneens niet.
Evenmin valt in te zien dat eisers persoonlijke levenssfeer in het gedrang zou komen door openbaarmaking. Het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer wordt beschermd door artikel 10, tweede lid, onder e van de WOB. Het gaat hierbij om de bescherming van gegevens van persoonlijke aard die aan de overheid zijn verschaft, in het vertrouwen dat deze alleen door de overheid zouden worden gebruikt voor het doel dat bij het verschaffen ervan wordt beoogd.
Eisers verzoek ziet evenwel niet op de openbaarmaking van gegevens van anderen, doch uitsluitend op die van hemzelf. Ook een afweging van het (publieke) belang van informatie-verstrekking tegen eerbiediging van eisers persoonlijke levenssfeer is dan ook niet aan de orde, zodat deze wettelijke grondslag evenmin aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd had kunnen worden.
Resteert de rechtbank, na te gaan of en in hoeverre verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het om stukken voor intern beraad gaat en dat die zich vanwege de persoonlijke beleidsopvattingen die erin staan, niet lenen voor openbaarmaking.
Artikel 11 van de WOB ziet op deze weigeringsgrond. In het eerste lid van dat artikel is bepaald dat in geval van een verzoek om informatie uit documenten ten behoeve van intern beraad geen informatie wordt verstrekt over de daarin opgenomen persoonlijke beleids-opvattingen.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel kan over persoonlijke beleidsopvattingen met het oog op een goede en democratische bestuursvoering informatie worden verstrekt in niet tot personen herleidbare vorm.
Ingevolge ditzelfde artikellid kan de informatie in tot personen herleidbare vorm worden verstrekt, indien degene die deze opvatting heeft geuit of zich erachter heeft gesteld, daarmee heeft ingestemd.
In artikel 1, onder f, van de WOB is het begrip persoonlijke beleidsopvatting gedefinieerd als: "een opvatting, voorstel, aanbeveling of conclusie van een of meer personen over een bestuurlijke aangelegenheid en de daartoe door hen aangevoerde argumenten."
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de documenten alle opgesteld ten behoeve van intern beraad daarover en bevatten ze alle zowel persoonlijke beleidsopvattingen over hetgeen eiser aan de kaak heeft willen stellen als, zij het in het ene document meer dan in het andere, feitelijke informatie daarover.
Voor het merendeel kan de rechtbank zich wel vinden in verweerders benadering dat beide elementen zodanig met elkaar zijn verweven dat openbaarmaking van alleen het feitelijke deel niet mogelijk is zonder dat ook het persoonlijke deel naar buiten zou komen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder die omstandigheden op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat, in het belang van vertrouwelijkheid van de interne menings- en gedachtenvorming, de betreffende documenten zich in hun geheel niet lenen voor openbaarmaking.
Eisers grief dat die verwevenheid - eiser spreekt in dit verband over: mengvorm - als weigeringsgrond niet toelaatbaar is, verwerpt de rechtbank dan ook.
Ter zitting is overigens ook gebleken dat de diverse opstellers bezwaar zouden hebben gehad tegen het bekend worden van hun standpunten.
De rechtbank heeft nog nagegaan, hoewel dat niet in geschil is, in hoeverre openbaarmaking in geanonimiseerde vorm in redelijkheid een alternatief had kunnen zijn, doch omdat aangenomen moet worden dat bekend is wie de opstellers zijn, acht de rechtbank dat niet goed mogelijk. Derhalve heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet ten onrechte deze vorm van openbaarmaking niet gekozen.
Ten aanzien van één document evenwel heeft de rechtbank een ander oordeel over het karakter van de inhoud. Dat betreft de onder 1 en 3 genoemde brief, respectievelijk fax, van 17 april 1998. Beide hebben dezelfde inhoud.
Het stuk bevat een, naar het oordeel van de rechtbank, goeddeels feitelijke uiteenzetting door de belastingdienst te Goes over - grof gezegd - diverse procedurele stappen die er zijn ondernomen in het kader van de belastinggeschillen tussen eiser en/of zijn toenmalige bedrijf, en verweerder, c.q. de belastingdienst.
Ter zitting hebben verweerders gemachtigden desgevraagd toegelicht waarom ondanks dat hoofdzakelijk feitelijke karakter van het stuk eiser de openbaarmaking ervan is onthouden.
Die gemachtigden hebben daarbij enkele gedeelten genoemd die naar hun mening een persoonlijke opvatting van de opsteller bevatten welke zodanig verweven is met het feitelijke deel van het document dat daardoor dat document zich volgens hen in zijn geheel niet leent voor openbaarmaking.
De rechtbank begrijpt dat het om de volgende gedeelten gaat:
- de voorlaatste zin van de tweede alinea op bladzijde 1 ("Ik…. betichten".)
- de laatste zin van de laatste (volledige) alinea op bladzijde 1 ( "In ….blijven".)
- de voorlaatste zin van de laatste alinea op bladzijde 2 ("De….inkomstenbelasting.")
- de volledige zin op de zesede regel van de derde alinea op bladzijde 2 ("Hij… zijn".)
- de zin die op de vierde regel in de tweede alinea van bladzijde twee aanvangt ( " Na … leidde").
De rechtbank kan verweerders gemachtigden niet goed volgen. Zij heeft het document met weglating van deze gedeelten nog eens gelezen en is daarbij tot de conclusie gekomen dat er een feitelijk relaas van voldoende substantie overblijft en dat van een onderlinge verweven-heid als gesteld geen sprake is. Zij ziet dan ook niet in dat verweerder zich de moeite niet heeft getroost om het stuk in die vorm aan eiser openbaar te maken.
Het voorgaande samenvattend stelt de rechtbank vast dat verweerder aan het bestreden besluit, voorzover dat is gebaseerd op de artikelen 4:6 Awb, 10, tweede lid, onder e, WOB, en artikel 67 AWR, juncto de Voorschriften informatieverstrekking 1993 een onjuiste wettelijke basis daaraan ten grondslag heeft gelegd.
Voorzover verweerder artikel 11 WOB heeft toegepast, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit op goede gronden is genomen, met uitzondering van de weigering om het feitelijke deel van het hierboven aangeduide document van 17 april 1998 openbaar te maken.
Gelet op het voorgaande bepaalt de rechtbank dat het bestreden besluit in zoverre vernietigd dient te worden en dat verweerder bedoeld document met weglating van de hiervoor opgesomde gedeelten alsnog aan eiser openbaar maakt.
Het beroep is deels gegrond en deels ongegrond.
De rechtbank ziet hierin tevens aanleiding om te bepalen dat verweerders ministerie aan eiser het door deze betaalde griffierecht dient terug te betalen
De rechtbank komt aldus tot de volgende uitspraak
verklaart het beroep gegrond voorzover het bestreden besluit ziet op het feitelijke deel van het in de vorige rubriek genoemde document van 17 april 1998;
vernietigt het bestreden besluit voor dat gedeelte;
verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt, met inachtneming van het in deze uitspraak gestelde;
bepaalt dat het Ministerie van Financiën aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 109,- (honderdnegen euro) vergoedt;
Aldus gewezen en in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2002
door mr. A. van Wamel, in tegenwoordigheid van mr. M.K. Mol - Enklaar, griffier.
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende hoger beroep instellen. Het instellen van het hoger beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Afdeling bestuurs-rechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage, binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.