RECHTBANK MIDDELBURG
VOORZIENINGENRECHTER BESTUURSRECHT
Uitspraak op het verzoek om toepassing van artikel 8:81, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (voorlopige voorziening), inzake:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
de Minister van Verkeer en Waterstaat, Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerder.
Bij besluit van 24 september 2002 heeft verweerder besloten dat verzoeker niet voldoet aan de eisen van geschiktheid en dat het rijbewijs van verzoeker ongeldig wordt verklaard voor alle categorieën.
Verzoeker heeft een bezwaarschrift ingediend tegen dit besluit.
Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is op 10 oktober 2002 behandeld ter zitting. Verzoeker is daar in persoon verschenen. Verweerder is niet verschenen.
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover daarbij de toetsing door de voorzieningenrechter meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
Artikel 131, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW) bepaalt dat de minister, indien de in artikel 130, eerste lid, bedoelde schriftelijke mededeling naar het oordeel van de minister daartoe aanleiding geeft, besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 134, eerste lid WVW stelt de minister zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk vier weken na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek vast. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat indien de minister van oordeel is dat de door hem vastgestelde uitslag van het onderzoek grond oplevert voor ongeldigverklaring van het rijbewijs, hij dit mededeelt aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen.
Ingevolge artikel 134, derde lid WVW wordt, indien de minister besluit dat het rijbewijs van de houder ongeldig wordt verklaard, daarbij bepaald op welk deel van de geldigheidsduur alsmede op welke categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven, de ongeldig-verklaring betrekking heeft.
Artikel 134, zesde lid WVW bepaalt dat bij ministeriële regeling nadere regels worden vastgesteld ter uitvoering van - onder meer - het tweede en derde lid.
Artikel 6, eerste lid, onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling maatregelen) bepaalt dat de minister besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131 WVW indien bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 785µg/l respectievelijk 1,8‰.
Artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen bepaalt dat de minister besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorvoertuigen.
Artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 bepaalt dat de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorvoertuigen worden vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling horende bijlage. Ingevolge paragraaf 8.8. van deze bijlage is voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs) een specialistisch rapport vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.
Op 7 september 2001 heeft de Politie Zeeland aan verweerder een schriftelijke mededeling ex artikel 130 van de WVW gedaan, welke inhield dat bij verzoeker als bestuurder van een motorrijtuig op 7 september 2001 een ademalcoholgehalte van 810µg/l is geconstateerd. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder bij besluit van 14 september 2001 aan verzoeker mee-gedeeld dat hij zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid in de zin van artikel 131 WVW.
Op 15 maart 2002 is verzoeker onderzocht door psychiater A.G. Kunst. Deze heeft lichamelijk, psychiatrisch en bloedonderzoek gedaan. Kunst is tot de conclusie gekomen dat er gelet op de uitslagen van het eerste bloedonderzoek d.d. 29 november 2001 aanwijzingen zijn voor alcoholmisbruik bij verzoeker. Voorts heeft hij geconcludeerd dat blijkens de uitslagen van het tweede bloedonderzoek d.d. 12 februari 2002 betrokkene zijn alcoholmisbruik inmiddels vanaf medio januari 2002 heeft gestaakt.
Naar aanleiding hiervan heeft verweerder aan eiser op 1 juli 2002 meegedeeld dat hij voornemens is het rijbewijs van verzoeker ongeldig te verklaren, omdat op verzoeker paragraaf 8.8 van de bijlage behorend bij de Regeling eisen geschiktheid 2000 van toepassing is en eiser derhalve niet voldoet aan de eisen van geschiktheid. Verweerder heeft daarbij overwogen dat nog geen recidiefvrije periode van een jaar is verstreken.
Vervolgens heeft verzoeker gebruik gemaakt van de mogelijkheid een tweede onderzoek te laten plaatsvinden. Dit onderzoek is op 3 september 2002 verricht door psychiater A.J. Boom. Boom komt tot de conclusie dat geen DSM categorie Alcoholmisbruik aantoonbaar is, maar dat het patroon met wat kwade wil “Alcoholmisbruik in ruime zin” kon worden genoemd en dat ook dat 10 maanden geleden, vanaf november 2001, is gestopt.
Op basis van beide onderzoeken heeft verweerder besloten het rijbewijs van verzoeker ongeldig te verklaren. Daartoe heeft verweerder overwogen dat in beide onderzoeken de diagnose alcoholmisbruik op basis van alle relevante gegevens is vastgesteld. Volgens verweerder is het wel aannemelijk of aantoonbaar dat verzoeker omstreeks 1 januari 2002 met het misbruik van alcohol is gestopt, maar gelet op die datum is nog geen recidiefvrije periode van een jaar verstreken.
Verzoeker voert aan, dat hij zijn rijbewijs nodig heeft voor zijn werk in zijn zelfstandige bedrijf voor explosieve demolitie. Ten behoeve van zijn opdrachten in de gehele Benelux en Duitsland rijdt hij ongeveer 90.000 km per jaar onder meer met een gekeurd springstof-vervoermiddel. Hij heeft daarvoor een geldig ADR-certificaat en alleen hij mag daarmee de auto besturen. Voor alle reeds aangenomen springwerkzaamheden is een calculatie gemaakt op basis van springstofvervoer in eigen beheer. Daarnaast stelt verzoeker dat hij reeds direct na de bloedafname op 29 november 2001 is gestopt met drinken.
De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
Verzoeker heeft ter zitting benadrukt dat zijn bedrijf aanzienlijke financiële schade zal oplopen als gevolg van het niet kunnen rijden. Er zal een aantal opdrachten moeten worden afgezegd. Bovendien is niet onaannemelijk dat het afzeggen van opdrachten verzoeker klandizie in de toekomst zal kosten.
Het kunnen beschikken over zijn rijbewijs is derhalve van zeer groot belang voor verzoeker. Dat spreekt te meer nu verzoeker momenteel veel opdrachten heeft na een mindere periode.
Daartegenover staat het algemeen belang van de verkeersveiligheid, dat ten grondslag ligt aan de hierboven weergegeven wet en regelgeving. Het beschermen van de verkeersveiligheid dient voorop te staan. Met betrekking tot het risico voor de verkeersveiligheid is in dit geval het volgende gebleken.
Het onderzoek naar de geschiktheid van verzoeker is gestart naar aanleiding van éénmaal rijden met een te hoog alcoholpercentage. Dat feit dateert van 7 september 2001, meer dan een jaar geleden. Gebleken is dat verzoeker in ieder geval vanaf januari 2002 zijn alcoholgebruik vrijwel heeft gestopt. De voorzieningenrechter acht mede gelet op de bevindingen van psychiater Boom niet onaannemelijk dat verzoeker al eerder, kort na het bloedonderzoek van 29 november 2001, is gestopt.
Verzoeker heeft tweemaal een onderzoek naar zijn geschiktheid ondergaan. De conclusie van het eerste onderzoek was dat sprake was van aanwijzingen voor alcoholmisbruik, maar dat dit inmiddels gestopt was. Anders dan verweerder stelt was de conclusie van het tweede onderzoek niet eenduidig. De voorzieningenrechter ziet in de beschouwingen van deze psychiater onvoldoende onderbouwing voor de conclusie van verweerder: alcoholmisbruik zonder meer. Met de omschrijving “met wat kwade wil” geeft de psychiater immers aan dat hij niet zonder meer tot de conclusie “alcoholmisbruik in ruime zin” komt. Daarnaast geeft Boom aan dat verzoekers alcoholgedrag duidelijk veranderd is na de eerste uitslagen, hij drinkt maar houdt rekening met de omstandigheden en hoeveelheden. In ieder geval is al 10 maanden geen sprake meer van alcoholmisbruik. Beide onderzoeksrapporten geven aan dat er ook onvoldoende grond is voor de conclusie dat destijds sprake was van chronisch misbruik.
Blijkens het rapport van psychiater Boom heeft verzoeker er blijk van gegeven dat hij de risico’s die alcoholgebruik in het verkeer in het algemeen en voor hem in het bijzonder inhouden inziet. Voor zover hij alcohol gebruikt weet hij zijn alcoholgebruik af te stemmen op de omstandigheden, waarin dat geen problemen oplevert. Hij houdt dit nu al bijna een jaar vol.
Ook gelet op zijn uitlatingen ter zitting is verzoeker er terdege van doordrongen dat hij recidiefvrij moet blijven. Het valt, gelet op het grote belang voor zijn bedrijf, ook niet te verwachten dat hij in herhaling zal vervallen.
Gelet op het vorenstaande moet vooralsnog het risico voor de verkeersveiligheid in dit geval als zeer gering worden ingeschat als verzoeker kan blijven beschikken over zijn rijbewijs.
Verweerder heeft nagelaten de individuele, bijzondere omstandigheden in zijn beslissing mee te wegen. De voorzieningenrechter concludeert voorlopig dat verweerder daardoor in dit geval op onvoldoende zorgvuldige wijze het mogelijke gevaar voor de verkeersveiligheid heeft beoordeeld. Het bestreden besluit is ook in die zin onvoldoende gemotiveerd.
Hierin ziet de voorzieningenrechter aanleiding om het bestreden besluit te schorsen.
De voorzieningenrechter van de Rechtbank Middelburg,
schorst het bestreden besluit tot en met zes weken na de door verweerder te nemen beslissing op het bezwaarschrift;
bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 109 (honderdnegen euro) vergoedt;
Aldus gewezen en in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2002 door mr. G.J.A. van Unnik als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.M. Bins-Scheffer als griffier.
Griffier, Voorzieningenrechter,