ECLI:NL:RBMID:2002:AE9255

Rechtbank Middelburg

Datum uitspraak
23 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
12/000191-00
Instantie
Rechtbank Middelburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in zaak van vermeende steekpenningen en onjuiste belastingaangiften

In de strafzaak tegen de verdachte, vertegenwoordigd door mr. H.M. Dunsbergen, heeft de rechtbank Middelburg op 23 oktober 2002 uitspraak gedaan. De verdachte werd beschuldigd van het aannemen van steekpenningen en het doen van onjuiste belastingaangiften. De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was voor de beschuldigingen. De tenlastelegging omvatte onder andere het aannemen van geldbedragen in de periode van 1 januari 1995 tot en met 31 december 1997, waarbij de verdachte als ambtenaar betrokken was bij de ruimtelijke ordening. De rechtbank oordeelde dat de mededelingen van de verdachte over zijn inkomsten uit verhuur niet voldoende waren om de inkeerbepaling succesvol in te roepen. De rechtbank concludeerde dat het openbaar ministerie ontvankelijk was in de vervolging, maar dat er geen wettig en overtuigend bewijs was voor de tenlastegelegde feiten. De verdachte werd vrijgesproken van alle beschuldigingen. De rechtbank baseerde haar beslissing op de artikelen 363 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 68 (oud) en 69 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen. De uitspraak werd gedaan na een onderzoek op de terechtzitting van 17 oktober 2002, waarbij de officier van justitie een gevangenisstraf en een geldboete had geëist. De rechtbank oordeelde echter dat de verdachte niet schuldig was aan de tenlastegelegde feiten.

Uitspraak

Geen bewijs voor aannemen van steekpenningen. Interpretatie richtlijn vervolging fiscale delicten en inkeerbepaling als bedoeld in Algemene Wet inzake Rijksbelastingen.
RECHTBANK MIDDELBURG
sector strafrecht
meervoudige kamer
Parketnummer: 12/000191-00
Datum uitspraak: 23 oktober 2002
Tegenspraak
------------------------------------------------
Datum inverzekeringstelling: 9 januari 2001
Datum verlenging inverzekeringstelling: 12 januari 2001
Datum invrijheidstelling: 15 januari 2001
------------------------------------------------
V O N N I S
van de rechtbank Middelburg, meervoudige kamer voor strafzaken, in de strafzaak tegen:
(naam verdachte),
geboren op (geboortedatum) te (geboorteplaats),
wonende te (woonplaats),
ter terechtzitting verschenen.
Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting verschenen mr. H.M. Dunsbergen, advocaat te Goes.
Onderzoek van de zaak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
17 oktober 2002.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. A.S. Flikweert en van hetgeen door en/of namens de verdachte naar voren is gebracht.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte ter zake van het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht, en voorts tot een geldboete van € 20.000,00.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding.
De tekst van de tenlastelegging luidt als volgt.
Aan verdachte wordt tenlastegelegd dat:
1.
hij op tijdstippen of een tijdstip in of omstreeks het tijdvak van 1 januari 1995 tot en met 31 december 1997, in de gemeente(n) (naam gemeenten), in elk geval in Nederland, in zijn functie van ambtenaar, te weten als hoofd van de afdeling Ruimtelijke Ordening van de gemeente(n) (naam gemeenten), en als zodanig (onder meer) belast met het opstellen van ambtelijke adviezen de ruimtelijke ordening betreffende aan het college van Burgemeester en Wethouders van die gemeente(n), van (naam betrokkene 1) en/of (naam betrokkene 2) en/of (naam betrokkene 3) (een) gift(en), te weten (een) geldbedrag(en) (totaal f 42.500,- of daaromtrent) heeft aangenomen, wetende dat zij hem gedaan werd(en) ten einde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen of na te laten, te weten door die (naam betrokkene 1) en/of (naam betrokkene 2) en/of (naam betrokkene 3) een bevoorrechte positie te geven bij de aankoop van één of meer percelen grond aan de (adres + plaatsnaam) en het verlenen van (een) bouwvergunning(en) voor het bouwen van woningen op het perceel kadastraal bekend gemeente (naam gemeente), sectie (sectienummer);
art 363 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
en voor zover terzake het onder 1 telastgelegde een veroordeling niet mocht kunnen volgen, terzake dat
hij op tijdstippen of een tijdstip in of omstreeks het tijdvak van 1 januari 1995 tot en met 31 december 1997, in de gemeente(n) (naam gemeenten), in elk geval in Nederland, in zijn functie van ambtenaar, te weten als hoofd van de afdeling Ruimtelijke Ordening van de gemeente(n) (naam gemeenten), en als zodanig (onder meer) belast met het opstellen van ambtelijke adviezen de ruimtelijke ordening betreffende aan het college van Burgemeester en Wethouders van die gemeente(n), van (naam betrokkene 1) en/of (naam betrokkene 2) en/of (naam betrokkene 3) (een) gift(en), te weten (een) geldbedrag(en) (totaal f 42.500,- of daaromtrent) heeft aangenomen, wetende dat zij hem gedaan werd(en) ten gevolge of naar aanleiding van hetgeen door hem, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening was gedaan of nagelaten, te weten het in strijd met zijn plicht geven aan die (naam betrokkene 1) en/of (naam betrokkene 2) en/of (naam betrokkene 3) van een bevoorrechte positie bij de aankoop van één of meer percelen grond aan de (adres + plaatsnaam) en/of het verlenen van (een) bouwvergunning(en) voor het bouwen van woningen op het perceel kadastraal bekend gemeente (naam gemeente), sectie (sectienummer)
art 363 ahf/sub 2 Wetboek van Strafrecht
2.
hij in of omstreeks het tijdvak van 19 februari 1996 tot en met 4 april 2000, in de gemeente (naam gemeente) en/of in de gemeente (naam gemeente), in elk geval in Nederland, (telkens) opzettelijk (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten (een) aangifte(n) voor de inkomstenbelasting over de/het ja(a)r(en) 1995 en/of 1996 en/of 1997 en/of 1998 en/of 1999, onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, immers heeft verdachte (telkens) opzettelijk op dat/die bij de Inspecteur der belastingen te (plaatsnaam) en/of (plaatsnaam) ingeleverde aangiftebiljet(ten) over de/het ja(a)r(en) 1995 en/of 1996 en/of 1997 en/of 1998 en/of 1999, (telkens) een te laag belastbaar inkomen opgegeven, terwijl daarvan (telkens) het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven.
art 68 lid 2 Algemene wet inzake rijksbelastingen
Ontvankelijkheid openbaar ministerie
De raadsman van verdachte heeft ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie bepleit. De raadsman heeft daartoe twee gronden aangevoerd.
Vervolging is in strijd met de richtlijnen ter zake van vervolging voor fiscale delicten. Deze richtlijnen houden onder meer in dat in geval van benadeling van de fiscus tot een bedrag van minder dan f. 12.000,00 niet zal worden vervolgd. Nu niet vast is komen te staan dat het fiscaal nadeel meer dan f.12.000,00 bedraagt, daar ten aanzien van de niet in de aangifte opgenomen commissiegelden onzeker is of verdachte die heeft genoten en verdachte ter zake van de huurinkomsten zelfs recht heeft op teruggave, had de officier van justitie op grond van de richtlijnen niet mogen vervolgen en dient het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Voorts heeft verdachte tijdens een verhoor door ambtenaren van de FIOD spontaan mededeling gedaan omtrent de door hem niet in de aangiften voor de inkomstenbelasting aangegeven huuropbrengsten. Door die spontane mededeling heeft verdachte alsnog juiste en volledige inlichtingen verstrekt, terwijl de opsporingsdienst op het tijdstip van de mededeling niet bekend was met de onjuistheid van de aangiften. Derhalve is er sprake van inkeer, zodat - gelet op de in de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen opgenomen inkeerbepaling - het recht tot strafvervolging vervalt. Om die reden dient het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn vervolging.
De rechtbank overweegt ten aanzien van het beroep op niet-ontvankelijkheid als volgt.
Ten tijde van de vervolgingsbeslissing heeft de officier van justitie verdere vervolging in willen stellen ter zake van de verdenking van - kortgezegd - het aannemen van steekpenningen en ter zake van onjuiste belastingaangiften. Uit de tenlastegelegde periode begrijpt de rechtbank dat de officier van justitie bij dat laatste feit kennelijk ook gedoeld heeft op de mogelijk door verdachte genoten inkomsten door het aannemen van gelden in de jaren 1995 en/of 1996, waardoor het bedrag van f. 12.000,00 ruim wordt overschreden. De richtlijn behelst weliswaar het door de raadsman genoemde bedrag als grens voor vervolging, maar anders dan het verweer veronderstelt is redelijke verdenking van fraude die heeft geleid tot een nadeel van meer dan f. 12.000,00 voldoende grond om tot vervolging over te gaan. Dat later vast kan komen te staan dat het benadelingsbedrag minder is of kan zijn doet daaraan niet af. Deze grond voor niet-ontvankelijkheid kan daarom geen stand houden.
Met betrekking tot de inkeerbepaling waarop verdachte een beroep doet overweegt de rechtbank als volgt. Verdachte heeft blijkens zijn verklaringen tegenover de ambtenaren van de FIOD spontaan meegedeeld dat hij bepaalde inkomsten heeft genoten en deze inkomsten niet in zijn aangiften inkomstenbelasting heeft opgenomen. Daarbij heeft verdachte enkele jaartallen aangeduid en (uiteenlopende) schattingen van de genoten inkomsten gemeld. Ook na waarschuwende woorden van de verhorende ambtenaren heeft verdachte door hem op dat moment geschatte bedragen genoemd.
Dat ten tijde van de (eerste) mededeling van verdachte met betrekking tot zijn inkomsten uit verhuur de verbalisanten wisten noch vermoeden dat verdachte op deze wijze de fiscus benadeeld had staat naar het oordeel van de rechtbank voldoende vast. De mededelingen van verdachte zijn derhalve tijdig gedaan. Voor een beroep op de inkeerbepaling is echter tevens noodzakelijk dat alsnog juiste en volledige opgave of mededeling wordt gedaan. De enkele mededeling dat in drie aangiften inkomstenbelasting een bedrag aan huurpenningen is verzwegen is naar het oordeel van de rechtbank niet gelijk te stellen met het alsnog juiste en volledige opgave doen.
Overigens blijkt uit de later door de getuige-deskundige op verzoek van de verdediging overgelegde opstelling dat ter zake van de inkomsten uit de verhuur van verdachtes zomerhuis veel meer en uitgebreidere berekeningen noodzakelijk zijn om tot juiste vaststelling van het (fiscaal) inkomen van verdachte te kunnen komen. In dat licht bezien dienen de mededelingen die verdachte heeft gedaan als onvoldoende en incompleet te worden beschouwd. De inkeerbepaling kan derhalve niet met succes worden ingeroepen.
Nu geen van de onderdelen van het verweer van de raadsman leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dient het verweer te worden gepasseerd. Ook ambtshalve acht de rechtbank geen gronden aanwezig op grond waarvan het openbaar ministerie niet ontvankelijk verklaard zou moeten worden. De rechtbank is derhalve van oordeel dat het openbaar ministerie in zijn vervolging ontvankelijk is.
Bewijsoverwegingen
Ten aanzien van het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde, kortgezegd het aannemen van steekpenningen, overweegt de rechtbank dat het dossier een aanzienlijk aantal aanwijzingen bevat die zouden kunnen wijzen op het aannemen van een of meer geldbedragen door verdachte. Daarvan is de officier van justitie kennelijk ook uitgegaan en hij heeft nader onderzoek geëntameerd. In dat onderzoek zijn vele getuigen gehoord en is een aantal administraties onderzocht. Uit dat onderzoek, zoals dat zijn neerslag heeft gevonden in het voorliggende dossier, is echter naar het oordeel van de rechtbank niet komen vast te staan dat verdachte een of meer sommen geld heeft aangenomen of daadwerkelijk in zijn bezit heeft verkregen. Nu voor bewezenverklaring van dat essentiële bestanddeel geen wettig en overtuigend bewijs kan worden gevonden, kan geen bewezenverklaring volgen ter zake van het onder 1 primair en 1 subsidiair tenlastegelegde.
De officier van justitie heeft aan verdachte onder 2 tenlastegelegd dat hij onjuiste aangifte voor de inkomstenbelasting heeft gedaan door een te laag belastbaar inkomen op te geven. Hoewel in zijn algemeenheid gesteld kan worden dat het niet opnemen van bepaalde inkomsten in een aangifte kan resulteren in een te laag opgegeven belastbaar inkomen, kan zulks niet onverkort en voor elke belastingaangifte worden gesteld.
Met betrekking tot de belastingjaren 1995 en 1996 overweegt de rechtbank dat de officier van justitie kennelijk heeft gedoeld op het niet opnemen van ontvangen commissiegelden (steekpenningen) in de aangiften. Nu het onder 1 tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard is naar het oordeel van de rechtbank niet komen vast te staan dat verdachte over die jaren meer inkomen heeft genoten dan opgenomen in de bij de Belastingdienst ingediende aangiften.
Met betrekking tot de belastingjaren 1997 tot en met 1999 heeft verdachte inkomsten genoten uit de verhuur van een vakantiewoning en van weilanden. Verdachte heeft schattenderwijs een bedrag genoemd ten overstaan van ambtenaren van de FIOD. Die enkele mededeling van verdachte kan naar het oordeel van de rechtbank, bij gebreke aan nader onderzoek door de FIOD en gelet op de ter zake relatief beperkte inhoud van het dossier, niet leiden tot de conclusie dat verdachte telkens een te laag belastbaar inkomen in de aangiften inkomstenbelasting over de jaren 1997 tot en met 1999 heeft aangegeven. De (pleitbare) stelling van verdachte dat vakantiewoning en weilanden geen onderdeel uitmaakten van de eigen woning wordt ook niet ontkracht door de niet nader onderbouwde visie van de FIOD dat de eigen woning regeling (art 42a Wet IB 1964) van toepassing zou zijn.
Nu de onjuiste opgave van het inkomen niet anders ten laste is gelegd dan hiervoor omschreven kan het onder 2 aan verdachte tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen worden verklaard.
Vrijspraak
Op grond van hetgeen hiervoor onder Bewijsoverwegingen is gesteld is de rechtbank van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De rechtbank heeft gelet op artikel 363 van het Wetboek van Strafrecht en op de artikelen 68 (oud) en 69 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen.
DE BESLISSING
De rechtbank beslist als volgt.
Zij verklaart het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging van verdachte.
Zij verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 1 subsidiair en 2 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.M.P. Gaakeer, voorzitter,
mrs. M.P. Meeuwisse en M.A.V. van Aardenne, rechters,
in tegenwoordigheid van J.J.J. Schols, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 23 oktober 2002.
Mr. Van Aardenne is buiten staat dit vonnis te ondertekenen.