RECHTBANK MIDDELBURG
ENKELVOUDIGE KAMER BESTUURSRECHT
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schouwen-Duiveland, verweerder.
Bij besluit van 14 december 2000 heeft verweerder aan X (ontheffinghouder) voor het jaar 2001 ontheffing verleend voor het houden van een kampeerterrein zoals bedoeld in artikel 8, tweede lid en sub a. en het derde lid van de Wet op de openluchtrecreatie (Wor) op het perceel […]dijk 3 te B, gemeente Schouwen-Duiveland.
Eiser heeft hiertegen een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Bij besluit van 13 juni 2001 heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.
Het beroep is op 5 februari 2002 behandeld ter zitting. Eiser is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde M.J. van de Berge, ambtenaar van de gemeente. Ontheffinghouder is in persoon verschenen.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Wor is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een kampeerterrein te houden.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling of ontheffing van het verbod, bedoeld in het eerste lid, verlenen voor - voor zover hier van belang - het houden van een kampeerterrein voor ten hoogste tien kampeermiddelen.
Burgemeester en wethouders kunnen op grond van het derde lid van voornoemd artikel in afwijking van het tweede lid, onderdeel a., voor door hen per kalenderjaar vast te stellen korte perioden, het aantal toe te laten kampeermiddelen verhogen tot ten hoogste vijftien.
Uit de stukken blijkt dat eisers perceel, […]dijk 5 te B, grenst aan het perceel van ontheffinghouder X. Eiser heeft gesteld dat zijn woongenot en privacy in de loop der jaren ernstig zijn aangetast door de overlast en de hinder van het door ontheffinghouder geëxploiteerde kampeerterrein.
De rechtbank overweegt het volgende.
Eiser heeft aangevoerd dat ontheffinghouder door verweerder ten onrechte niet gehouden is aan de in het Toetsingskader Kleinschalig Kamperen (hierna: het toetsingskader) gestelde grens van vijftig meter tot de percelen van omwonenden waarbinnen geen kampeermiddelen mogen worden opgesteld. Eiser had erop vertrouwd dat verweerder zich aan dit nieuwe in het toetsings-kader vastgelegde beleid zou hebben gehouden.
Blijkens het bestreden besluit worden aanvragen om een ontheffing in het kader van artikel 8, tweede lid, van de Wor getoetst aan de criteria die zijn gesteld in het toetsingskader. Dit toetsingkader, behorende bij de facetherziening “Kleinschalig kamperen”, is op 3 juli 2000 in werking getreden en bevat verweerders beleid ten aanzien van het kleinschalig kamperen. In hoofdstuk 4 van het toetsingskader wordt als aanvullende eis gesteld dat de situering van de kampeermiddelen gekoppeld is aan bestaande bebouwing en op een afstand van minimaal vijftig meter tot omwonenden.
Hoofdstuk 5 van het toetsingskader vermeldt verweerders beleid ten aanzien van de bestaande gevallen, te weten de terreinen waarvoor in het verleden op grond van de Kampeerwet een vrijstelling werd verleend. Deze bestaande kleinschalige kampeerterreinen dienen net als de nieuwe terreinen jaarlijks een aanvraag in te dienen voor een ontheffing. Voor het verlenen van een ontheffing voor bestaande terreinen is het niet zonder meer vereist dat aan alle toetsings-criteria wordt voldaan. Dit geldt in het bijzonder voor die criteria die gelden voor de situering van een terrein. Dit beleid acht de rechtbank op zichzelf niet onredelijk.
In het bestreden besluit heeft verweerder vastgesteld dat alle kampeerplaatsen en overige voorzieningen op het terrein van ontheffinghouder gelegen zijn binnen een afstand van vijftig meter tot de woning van eiser. Verweerder heeft overwogen dat het onverkort vast houden aan de eis van situering van kampeermiddelen op een afstand van vijftig meter van omwonenden zou betekenen dat alle standplaatsen van ontheffinghouder verplaatst zouden moeten worden. Dit zou een verplaatsing van het gehele kampeerterrein met zich meebrengen. Nu in het geval van ontheffinghouder sprake is van een bestaande situatie acht verweerder het, gezien zijn beleid ten aanzien van bestaande gevallen, niet mogelijk de eis van vijftig meter dwingend op te leggen. De rechtbank is van oordeel dat dit standpunt niet strijdig is met het door verweerder gevoerde beleid, zoals neergelegd in het toetsingskader. De rechtbank is niet gebleken van zodanige bijzondere omstandigheden dat verweerder in dit geval van zijn beleid had moeten afwijken.
Eiser heeft verder gesteld dat de door verweerder gehanteerde wijze van tellen van kampeer-middelen niet in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 1, eerste lid en sub c., van de Wor. In dit artikel worden als kampeermiddel genoemd een tent, tentwagen, kampeerauto of caravan dan wel enig ander voertuig of gewezen voertuig of gedeelte daarvan voor zover geen sprake is van een bouwvergunningplichtig bouwwerk en dienend voor recreatief gebruik.
Uit verweerders “Controle- en handhavingsbeleid Wet op de openluchtrecreatie” blijkt dat onder de kampeermiddelen niet-permanente eenheden worden verstaan die worden gedefinieerd als (1) een toercaravan, camper of bungalowtent met shelter, (2) twee persoonsshelters, (3) drie éénpersoonsshelters en op die wijze worden geteld. Daarbij heeft verweerder gewezen op de praktijk dat naast het hoofdkampeermiddel, als bijvoorbeeld een toercaravan, een shelter wordt geplaatst voor de kinderen. Ook komt het voor dat meerdere kleinere shelters bij elkaar worden geplaatst op één standplaats. Verweerder hanteert daarbij een bovengrens van 4,5 slaapplaats per eenheid. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder met deze telwijze, die is ingegeven door praktische overwegingen, binnen de grenzen gebleven van een redelijke uitleg van het bepaalde in artikel 1, eerste lid en sub c., van de Wor.
Eiser is voorts van mening dat een periode van 84 dagen te lang is om als een korte periode in de zin van artikel 8, derde lid, van de Wor aangemerkt te kunnen worden.
De rechtbank overweegt dat verweerder ten aanzien van voornoemde bepaling een zekere vrijheid van interpretatie toekomt met betrekking tot het begrip “korte periode” waarin maximaal vijftien eenheden geplaatst mogen worden. Verweerder stelt deze periode blijkens de stukken jaarlijks vast. Bij besluit van 14 december 2000 heeft verweerder deze periode bepaald op de periode van vrijdag 13 april 2001 tot maandag 16 april 2001, de periode van donderdag 24 mei 2001 tot zondag 27 mei 2001 en zaterdag 2 juni 2001 tot zaterdag 25 augustus 2001. Deze periode komt neer op drie maanden of bijna de helft van de totale periode van 15 maart tot 31 oktober waarin het ontheffinghouder is toegestaan om op zijn kampeerterrein kampeermiddelen aanwezig te hebben. Naar het oordeel van de rechtbank kan een zodanige periode in redelijkheid niet meer gezien worden als “kort”.
De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat uit de wetgeschiedenis blijkt dat de verhoging van het aantal kampeermiddelen in de korte perioden is bedoeld voor piekopvang tijdens feestdagen en vakantie en dat dit neerkomt op een periode van ongeveer zes weken. De rechtbank verwijst daarbij naar de Handelingen II 1993/94 bladzijden 873 tot 878 en 920 tot 924 en daarbij met name naar de parlementaire behandeling van de amendementen 17 en 20. Tijdens en aan het eind van de beraadslagingen bevestigt de toenmalige staatssecretaris Gabor dat bij de ‘korte’ periode moet worden gedacht aan een termijn van zes weken. Uit de parlementaire behandeling valt ook op te maken dat dit niet steekt op enkele dagen, maar naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het begrip ‘korte periode’ in strijd met de bedoeling van de wet ontoelaatbaar uitgerekt. Het bestreden besluit strijdt op dit onderdeel derhalve met het bepaalde in artikel 8, derde lid, van de Wor.
De rechtbank verbindt hieraan de conclusie dat beroep van eiser gegrond moet worden verklaard voor zover het beroep is gericht tegen verweerders besluit ten aanzien van de perioden waarin het aantal toe te laten kampeermiddelen wordt verhoogd tot ten hoogste vijftien. Voor het overige verklaart zij het beroep van eiser ongegrond.
verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
vernietigt het bestreden besluit voor zover het ziet op de toepassing van het bepaalde in artikel 8, derde lid, van de Wor;
verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
bepaalt dat de gemeente Schouwen-Duiveland aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 102,10 (honderdtwee euro en tien eurocent) vergoedt.
Aldus gewezen en in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2002
door mr. J.P.M. Hopmans, in tegenwoordigheid van mr. W. Evenhuis, griffier.
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende hoger beroep instellen. Het instellen van het hoger beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Afdeling bestuurs-rechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage, binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.