ECLI:NL:RBMID:2002:AE2717

Rechtbank Middelburg

Datum uitspraak
15 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
1081/2001
Instantie
Rechtbank Middelburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.J.M. Klarenbeek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van schadevergoeding in asbestzaak met betrekking tot mesothelioom

In deze zaak, die voor de Rechtbank Middelburg werd behandeld, ging het om een vordering tot schadevergoeding door de erven van een overleden werknemer die leed aan mesothelioom, een ziekte veroorzaakt door asbestblootstelling. De eisers, die optraden als nabestaanden van de erflater, stelden de Koninklijke Schelde Groep B.V. aansprakelijk voor de geleden schade. De procedure begon met een dagvaarding op 6 april 2001, gevolgd door conclusies van antwoord, repliek en dupliek, en een tussenvonnis op 5 november 2001. De kantonrechter moest beoordelen of de verjaringstermijn van dertig jaar in dit geval op redelijke en billijke gronden doorbroken kon worden. De rechter concludeerde dat de medische informatie onvoldoende was om te stellen dat de erflater vóór het verstrijken van de verjaringstermijn bekend was met zowel de schade als de aansprakelijke partij. De kantonrechter weegt daarbij zwaar dat de immateriële schadevergoeding niet ten goede zou komen aan de erflater zelf, maar aan zijn nabestaanden. Bovendien werd vastgesteld dat de rechtsvordering niet binnen een redelijke termijn was ingesteld, wat leidde tot de conclusie dat de vordering was verjaard. De kantonrechter wees de vordering af en verwees de eisers in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door mr. M.J.M. Klarenbeek op 15 april 2002.

Uitspraak

Asbestzaak; verjaring
De medische informatie was ontoereikend om te kunnen zeggen dat het slachtoffer vóór het einde van de dertigjarige termijn bekend kon zijn met zowel schade, als daarvoor aansprakelijke persoon.
Een beoordeling aan de hand van de lijst van gezichtspunten valt voor eisers negatief uit. Daarbij weegt zwaar dat de immateriële schade niet aan het slachtoffer zelf ten goede zou komen en dat de rechtsvordering niet binnen een redelijke termijn is ingesteld.
Rolnr: 01-1081
Uitspraak: 15 april 2002
Rechtbank Middelburg
Sector kanton - zitting te Middelburg
V O N N I S
in de zaak van:
[eisers],
allen wonende te [woonplaats],
optredende zowel voor zichzelf als in hun hoedanigheid
van nabestaanden en erfgenamen van
[erflater],
eisende partij,
verder te noemen: de erven,
gemachtigde: mr. R.F. Ruers,
rolgemachtigde: R. Duym,
t e g e n :
de besloten vennootschap
Koninklijke Schelde Groep B.V.,
gevestigd te Vlissingen,
gedaagde partij,
verder te noemen: De Schelde,
gemachtigde: mr. W.J. Hengeveld.
het verloop van de procedure
De procedure is als volgt verlopen:
- dagvaarding van 6 april 2001,
- conclusies van antwoord, repliek en dupliek.
- tussenvonnis van 5 november 2001,
- akten.
de verdere beoordeling van de zaak
1. De kantonrechter handhaaft hetgeen is overwogen en beslist bij het tussenvonnis. De inhoud van dit vonnis moet als hier ingelast worden beschouwd.
2.1. Na het tussenvonnis hebben [eisers] producties overgelegd, waar-onder fotokopieën van de handgeschreven patiëntkaarten van de huisarts van [erflater]. Uit deze nadere gegevens blijkt dat [erflater] in 1994 en 1995 wel enkele klachten had, maar niet dat deze verband hadden met zijn mesothelioom. Uit het verslag van de internist/oncoloog van 3 maart 1997 blijkt dat [erflater] sinds 1,5 jaar, dus sinds eind 1995, een verminderd algemeen welbevinden had, leidend tot fors gewichtsverlies, zonder overige specifieke klachten. Eerst vanaf de zomer van 1996 kreeg [erflater] pijn in de rechterzijde.
2.2. Daarmee is weerlegd, dat er bij [erflater] in 1994 al klachten en beperkingen bestonden als gevolg van het mesothelioom. Gelet hierop verwerpt de kantonrechter de suggestie van De Schelde dat [eisers] nog steeds niet alle relevante medische gegevens in het geding hebben gebracht.
2.3. Eerst bij het consult van 7 augustus 1996 heeft de huisarts naar aanleiding van gedurende twee maanden aanhoudende pijnklachten genoteerd "asbest". Daaruit volgt dat eerst toen door de huisarts de relatie is gelegd met asbestexpositie. Dat wil echter niet zeggen dat de huisarts toen reeds aan [erflater] heeft meegedeeld dat hij dacht aan een asbestziekte. In ieder geval leverde een thoraxfoto toen niets op. Dat was anders in november 1996. Toen leidde een zijdelingse thoraxfoto tot een positieve verdenking van mesothelioom.
2.4. [Eisers] hebben gesteld dat de huisarts toen niet met [erflater] heeft gesproken over de diagnose "mesothelioom". Volgens hen werd [erflater] in december 1996 voor onderzoek opgenomen in het streekziekenhuis Walcheren en werd hij daar ontslagen met de mededeling: "Het kan nog goed komen."
2.5. Dit wordt slechts in zoverre bevestigd door de medische gegevens, dat noch in november, noch in december 1996 met zekerheid de diagnose "mesothelioom" is gesteld. Er bestond weliswaar een sterke verdenking, maar de behandelende artsen hebben het nodig gevonden om [erflater] door te verwijzen naar een internist/oncoloog in het Academisch Ziekenhuis Rotterdam voor verdere analyse. Daar is eerst eind januari 1997 het definitieve oordeel geveld.
2.6. De kantonrechter wil niet aannemen dat de behandelende artsen in november en december 1996 aan [erflater] de informatie hebben onthouden dat zij sterk dachten aan een dodelijke vorm van kanker. Niet geheel uit te sluiten is dat zij daarbij niet hebben gezegd dat die kanker ontstaat door blootstelling aan asbest-stof en dat zij het woord "mesothelioom" niet in de mond hebben genomen. Wel zullen zij [erflater] hebben uitgelegd dat zij nog niet geheel zeker waren en dat hij daarom voor nader onderzoek naar Rotterdam moest.
2.7. De medische informatie in november en december 1996 was hoe dan ook onvoldoende om te kunnen zeggen dat [erflater] toen reeds redelijkerwijze bekend had kunnen zijn met de schade en met de daarvoor aansprakelijke persoon. Hieruit volgt dat de wettelijke verjaringstermijn van dertig jaren reeds was verstreken op het moment dat [erflater] redelijkerwijze wel met beide bekend had kunnen zijn.
3. Gelet hierop moet worden onderzocht of hier kan worden gesproken van zodanige omstandigheden dat de toepassing van de verjaringstermijn van dertig jaren in dit bijzondere geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Bij de beoordeling hiervan moeten in ieder geval de volgende gezichtpunten worden betrokken:
(a) of het gaat om vermogensschade of niet en of schadevergoeding ten goede komt aan het slachtoffer zelf, diens nabestaande of een derde;
(b) in hoeverre er uit anderen hoofde een aanspraak op uitkering bestaat;
(c) de mate waarin de gebeurtenis de aangesprokene kan worden verweten;
(d) in hoeverre de aangesprokene reeds vóór het verstrijken van de verjaringstermijn rekening heeft gehouden of had moeten houden met de mogelijkheid dat hij aansprakelijk zou zijn;
(e) of de aangesprokene naar redelijkheid nog de mogelijkheid heeft zich tegen de vordering te verweren;
(f) of de aansprakelijkheid (nog) door verzekering is gedekt;
(g) of na het aan het licht komen van de schade binnen redelijke termijn een aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden en een vordering tot schadevergoeding is ingesteld.
3a. [erflater] heeft de leeftijd van 66 jaren bereikt, zodat mag worden aangenomen dat zijn kinderen bij zijn overlijden reeds lang volwassen en financieel zelfstandig waren en dat zijn weduwe dichtbij de pensioengerechtigde leeftijd was, als zij die al niet had bereikt. Hiervan uitgaande is de gevorderde immateriële schadevergoeding veel belangrijker dan de materiële. Deze immateriële schadevergoeding zal [erflater] zelf niet ten goede komen. De kantonrechter acht het van minder belang dat zijn nabestaanden een financiële compensatie toucheren voor het leed, dat [erflater] persoonlijk is overkomen. De immateriële schadevergoeding is niet bedoeld voor het leed van de nabestaanden zelf. Naar Nederlands recht komt zulk leed niet in aanmerking voor financiële compensatie en de vordering is dan ook niet hierop gebaseerd.
Eerst bij brief van 5 mei 1997 heeft [erflater] De Schelde aansprakelijk gesteld. Reeds op 5 juni 1997 is [erflater] overleden. Door zich in de tussentijd op verjaring te beroepen heeft De Schelde gehandeld in overeenstemming met het geldende recht. In die tijd was de verjaringstermijn van dertig jaren in de rechtspraak nog een absolute. De kantonrechter verwerpt dan ook het argument dat het aan De Schelde is toe te rekenen dat [erflater] niet tijdens zijn (overigens nog zeer korte resterende) leven van zijn schadevergoeding heeft mogen genieten.
3b. Erkend is dat [eisers] geen beroep kunnen doen op de Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers. Met [eisers] is de kantonrechter van oordeel dat eventuele uitkeringen krachtens ziektekosten- en begrafenisverzekering in aanmerking moeten worden genomen bij de vaststelling van de vermo-gensschade. Een eventuele uitkering van een levensverzekering moet bij de begroting van de schade ex artt. 6:108 en 6:107 BW in aanmerking worden genomen (HR 4 februari 2000, NJ 2000, 600). Nu [eisers] het niet nodig hebben gevonden inzicht te verschaffen in de omvang van eventuele verzekeringsuitkeringen, hoewel De Schelde daar uitdrukkelijk om had gevraagd, moet het ervoor worden gehouden dat deze uitkeringen er zijn en de vermogensschade geheel of vrijwel geheel dekken.
Voor zover er van verzekeringsuitkeringen nog iets overschiet, behoort dat restant naar het oordeel van de kantonrechter niet in mindering te komen op de vergoeding van immateriële schade van [erflater] persoonlijk. In het bijzonder is het niet billijk dat De Schelde hier zou profiteren van een levensverzekering, waarvoor een andere begunstigde is aangewezen, temeer nu zo'n levensverzekering niet is aangegaan met het oog op leed, bij leven ondervonden door een mesothelioom.
3c. Indien De Schelde aansprakelijk is - zij heeft dat immers betwist - dan treft haar verwijt dat zij niet (al) de veiligheidsmaatregelen heeft genomen, die destijds bekend en vereist waren met het oog op de aan het werken met asbest verbonden gevaren. Dan is zij ook aansprakelijk voor het destijds nog onbekende gevaar van mesothelioom. Ook kan haar dan niet disculperen de omstandigheid dat destijds het werken met asbest gebruikelijk en maatschappelijk aanvaardbaar was, dat vergelijkbare bedrijven ook geen/ontoereikende veiligheidsmaatregelen namen en dat gebruik van asbest van overheidswege was voorgeschreven.
Gelet op een en ander kan De Schelde dan echter geen ernstig verwijt worden gemaakt.
3d. Vanaf het verschijnen van het proefschrift van Stumphius in 1969 moest De Schelde er rekening mee houden dat zich bij (oud)werknemers, zoals [erflater], in de toekomst een mesothelioom zou ontwikkelen als gevolg van asbestblootstelling in dienst bij De Schelde. De Schelde moest dus vanaf dat jaar, ruim vóór het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening houden met toekomstige claims van (oud)-werknemers als [erflater]. De Schelde heeft er zich niet over uitgelaten of zij dat vanaf 1969 ook daadwerkelijk heeft gedaan. De kantonrechter gaat ervan uit dat dit wel het geval is, nu zij erkent dat vanaf 1969 van haar mocht worden verwacht dat zij haar gegevens bewaarde teneinde zich in de toekomst eventueel te kunnen verweren. De zaak Weststrate illustreert dat De Schelde dat na 1969 inderdaad heeft gedaan.
3e. Aannemelijk is dat De Schelde geen gegevens heeft bewaard betreffende de specifieke arbeidsomstandigheden van [erflater]. Dienstverband bij De Schelde eindigde immers reeds in 1966, drie jaren vóór het proefschrift van Stumphius. Daardoor is De Schelde ernstig beperkt in haar mogelijkheden om zich tegen de vordering van [eisers] te verweren. Hiervan kan De Schelde in redelijkheid geen enkel verwijt worden gemaakt. Het behoort echter wel tot haar bewijsrisico.
3f. De aansprakelijkheid van De Schelde is in dezen gedekt door verzekering. De Schelde heeft betoogd dat een doorbraak van de absolute verjaringstermijn op grote schaal ertoe zal leiden dat asbestschades niet meer gedekt zullen zijn, zodat de getroffen werknemers alsnog met hun schade zullen blijven zitten. In dit betoog kan de kantonrechter De Schelde niet volgen. Vanaf 1969 hebben De Schelde en haar verzekeraar(s) zich kunnen bezinnen op de omvang van het mesothelioomrisico bij de (oud)-werknemers van De Schelde. Indien zij dat risico te laag hebben ingeschat, dan moet dat voor hun rekening blijven. Onder het oude recht zou een vordering als die van [eisers] niet zijn verjaard. Tot 1993 speelde de dertigjarige absolute verjaringstermijn geen rol bij het bepalen van het mesothelioomrisico. Bij de invoering van het nieuw BW werd deze termijn hen als een - al dan niet beoogd - voordeel in de schoot geworpen. Op dat moment hadden reeds ruime voorzieningen voor het mesothelioomrisico getroffen moeten zijn en wellicht zijn die wel degelijk getroffen. De kantonrechter is er niet van overtuigd dat een doorbraak van de absolute verjaringstermijn op grote schaal ertoe zal leiden dat asbestschades niet meer gedekt zullen zijn. Gelet op het voorgaande ziet de kantonrechter vanuit het oogpunt van verzekerbaarheid en dekking onvoldoende aanleiding om extra terughoudend te zijn met een doorbraak van de verjaringstermijn.
3g. Eind januari 1997 hoorde [erflater] definitief dat hij leed aan de asbestziekte mesothelioom. Drie maanden later, bij brief van 5 mei 1997, heeft [erflater] De Schelde aansprakelijk gesteld. Dat is geschied binnen een redelijke termijn, in aanmerking genomen dat de definitieve diagnose een doodvonnis inhoudt. Indien dan niet aanstonds de mogelijkheid van een financiële compensatie wordt onderzocht, dan is dat begrijpelijk.
Pas na vier jaren hebben [eisers] een rechtsvordering ingesteld. [Eisers] hebben aangevoerd dat zij niet direct tot dagvaarding zijn overgegaan, omdat het hen bekend was dat er twee proefprocedures liepen betreffende de dertigjarige verjaringstermijn. Deze handelwijze valt te billijken, mits De Schelde ervan op de hoogte werd gesteld dat met het instellen van een rechtsvordering wordt gewacht tot de uitslag van de proefprocessen bekend is. Dienaangaande is echter niets gesteld of gebleken. In de proefprocessen heeft de Hoge Raad op 28 april 2000 uitspraak gedaan. Niet valt in te zien waarom [eisers] daarna nog een jaar zouden moeten wachten, alvorens hun vordering in te stellen, zoals zij gedaan hebben. De kantonrechter is het dan ook met De Schelde eens dat de rechtsvordering niet binnen een redelijke termijn is ingesteld.
4. Bij het overzien van het voorgaande pleit er te weinig voor en teveel tegen een doorbraak van de absolute verjaringstermijn. Niet kan worden gezegd dat de toepassing van de verjaringstermijn van dertig jaren in dit bijzondere geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Bij dit oordeel weegt zwaar (1) dat de gevorderde immateriële schadevergoeding voor door [erflater] persoonlijk ondervonden leed niet aan hemzelf, maar aan zijn nabestaanden ten goede zou komen en (2) dat de rechtsvordering niet binnen een redelijke termijn is ingesteld.
5. De vordering is dus verjaard en zal daarom worden afgewezen. [Eisers] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de proceskosten.
DE BESLISSING
De kantonrechter:
wijst de vordering af;
veroordeelt [eisers] in de kosten van het geding, gevallen aan de zijde van De Schelde en tot op heden begroot op € 1.025,- wegens salaris van de gemachtigde van De Schelde;
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.M. Klarenbeek, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 april 2002 in tegenwoordigheid van de griffier.