ECLI:NL:RBMID:2002:AE1891

Rechtbank Middelburg

Datum uitspraak
13 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Awb 01/250 en Awb 01/251
Instantie
Rechtbank Middelburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beleid van de Staatssecretaris inzake tegemoetkoming in schade door beschermde vogels

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Middelburg op 13 februari 2002, hebben eisers A en B beroep ingesteld tegen besluiten van de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, die hun verzoeken om tegemoetkoming in schade door spreeuwen hebben afgewezen. De eisers, beiden teler van morellen, hadden schade geleden door spreeuwen, die sinds 1 januari 1999 als beschermde vogels worden beschouwd. Ondanks het verkrijgen van vergunningen voor het bejagen van spreeuwen, hebben zij schade ondervonden ter hoogte van ƒ 10.371,90 en ƒ 35.503,05. De rechtbank overweegt dat de spreeuw niet onder de Jachtwet valt, waardoor tegemoetkomingen op basis van deze wet niet mogelijk zijn. De verweerder hanteert een beleid dat stelt dat schade door beschermde vogels alleen in zeer duidelijke overmachtsituaties kan worden vergoed. De rechtbank oordeelt dat het beleid van de verweerder niet onredelijk of onaanvaardbaar is, en dat de schade die eisers hebben geleden als een normaal bedrijfsrisico moet worden beschouwd. De rechtbank wijst de beroepen van eisers af, omdat zij geen overmacht hebben aangetoond en de schade voortvloeit uit hun keuze om morellen te telen in de nabijheid van een natuurgebied. De rechtbank concludeert dat de besluiten van de Staatssecretaris op goede gronden berusten en verklaart de beroepen ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDELBURG
ENKELVOUDIGE KAMER BESTUURSRECHT
Reg.nr.: Awb 01/250 en Awb 01/251
Uitspraak inzake:
A en B, beiden wonende te C, eisers,
gemachtigde: mr. A.G. Dijkhuis, werkzaam bij de Koninklijke Nederlandse Jagers Vereniging te Amersfoort,
tegen
de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder.
1. Procesverloop.
Bij besluit van 21 juni 2000 (procedure Awb 01/250) heeft de secretaris-penningmeester van het Jachtfonds het verzoek van eiser A om een tegemoetkoming in de schade die tussen 20 juni 1999 en 20 juli 1999 door spreeuwen is aangericht aan de morellen op zijn perceel [...] te C, afgewezen.
Bij besluit van eveneens 21 juni 2000 (procedure Awb 01/251) heeft de secretaris-penning-meester van het Jachtfonds een verzoek van eiser B om een tegemoetkoming in de schade die vanaf juli 1999 door spreeuwen is aangericht aan de morellen op zijn perceel [..] te C, afgewezen.
Bij brieven van 17 juli 2000 hebben eisers tegen die besluiten, ieder voor zich, een bezwaar-schrift ingediend.
Bij besluiten van 22 maart 2001 heeft verweerder die bezwaarschriften ongegrond verklaard.
Tegen deze besluiten hebben eisers beroep ingesteld bij de rechtbank.
De beroepen zijn op 15 januari 2002 tegelijkertijd behandeld ter zitting. Eiser B is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn bovengenoemde gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. K.J. Oost, die werd vergezeld door verweerders ambtenaar mr. M. Nagel.
2. Overwegingen.
Op grond van artikel 1 van de Vogelwet 1936 (hierna: Vogelwet) zijn - behoudens uitzonderingen - alle vogels die in Nederland in het wild voorkomen, beschermd. De spreeuw valt niet (meer) onder de uitzonderingen en is met ingang van 1 januari 1999 een beschermde vogel.
Artikel 5 van de Vogelwet verbiedt het doden van beschermde vogels.
In artikel 10, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Vogelwet is bepaald dat een vergunning kan worden verleend voor het doden van vogels in het belang van voorkoming van belangrijke schade aan gewassen. Ingevolge artikel 14 van het Vogelbesluit kan deze vergunning worden verleend door de Commissaris van de Koningin.
Aan eisers, die morellen telen, zijn voor de periode van 16 juni 1999 tot en met 15 september 1999, respectievelijk tot en met 31 oktober 1999, vergunningen op grond van artikel 10 van de Vogelwet verleend voor het bejagen van spreeuwen met behulp van vangkooi en slagnet, respectievelijk jachtgeweer. Desondanks hebben eisers in die periode schade aan hun morellen-oogst ondervonden. Het gaat om schadebedragen van f 10.371,90 ( B, perceel […]), respectievelijk f 35.503.05 (A, perceel […]).
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de schadeclaims van eisers terecht zijn afgewezen omdat - samengevat - hen bij de vergunningverlening voor het bejagen geen enkele beperking was opgelegd en de schade derhalve moet worden gezien als normaal bedrijfsrisico. Van overmacht bij eisers is er volgens verweerder geen sprake. Het telen van morellen, een aantrekkelijk gewas voor spreeuwen, brengt risico's met zich mee, zeker nu de percelen van eisers zijn gelegen in de nabijheid van een natuurgebied.
Eisers zijn het met die afwijzing niet eens, want zij menen alles te hebben gedaan om de schade te beperken. Desondanks is er door spreeuwen buitenproportioneel veel schade aan hun morellenoogst toegebracht. Volgens eisers is die schade behalve aan het feit dat er vanwege de beschermde status van de spreeuw per 1 januari 1999 al meer spreeuwen waren, te wijten geweest aan het natte voorseizoen van 1999, waardoor er pas laat werd gemaaid en zodoende ook pas laat het gangbare voedselaanbod - wormen, insecten en dergelijke in de gemaaide weilanden - beschikbaar kwam. De spreeuwen zijn hierdoor massaal uitgeweken naar andere voedselbronnen, te weten eisers morellen. Eisers zien dit als een overmachtsituatie die verweerder aanleiding had moeten geven om de schade te vergoeden. Verweerder heeft de overmachttoets niet bij zijn besluitvorming betrokken en dat vindt eiser onjuist.
De rechtbank overweegt het volgende.
Met ingang van 1 januari 1999 zijn spreeuwen beschermde vogels als bedoeld in artikel 1 van de Vogelwet. Spreeuwen vallen niet onder de werking van de Jachtwet, zodat tegemoet-komingen in de door deze vogels aangericht schade aan gewassen niet kunnen worden verleend op grond van de bepalingen van en krachtens artikel 28 van die wet (tegemoet-komingen door het Jachtfonds). De Vogelwet kent geen bepalingen die het verlenen van tegemoetkoming in door beschermde vogels aangerichte schade mogelijk maakt.
Blijkens de stukken en de ter zitting gegeven toelichting heeft verweerder een beleid vastgesteld inzake tegemoetkoming voor schade aangericht door beschermde vogels. Dit beleid houdt in dat de regelgeving bij en krachtens artikel 28 van de Jachtwet ook wordt toegepast bij verzoeken om tegemoetkoming in de schade door beschermde vogels. Verweerder heeft bepaald dat de secretaris-penningmeester van het Jachtfonds namens hem en overeenkomstig zijn beleid beslist op verzoeken om tegemoetkomingen in de schade door beschermde vogels. Het beslissen op bezwaarschriften tegen deze besluiten heeft verweerder aan zich gehouden.
In zijn brief van 10 mei 1999 aan het bestuur van het Jachtfonds heeft verweerder zijn beleid ten aanzien van financiële tegemoetkomingen bij schade door per 1 januari 1999 beschermde vogels nader toegelicht. Verweerder acht de spreeuw geen kwetsbare soort en ziet geen reden bijzondere beperkingen te stellen aan het gebruik van de vergunning ex artikel 10 van de Vogelwet. Indien onbeperkte bejagingsmogelijkheden van de spreeuw worden geboden behoort het eventueel alsnog optreden van schade tot het normale bedrijfsrisico. Dat geldt zeker wanneer sprake is van een risicovolle ligging van het perceel, waar de schade optreedt. Achtergrond van dit beleid is dat, gezien de grote kans op schade door spreeuwen en de wettelijke mogelijkheden - via vergunningverlening - tot bestrijding daarvan, het niet redelijk wordt geacht dat de kosten daarvan voor rekening van verweerder zouden komen. Analoog aan de restrictieve uitgangspunten voor vergoeding door het Jachtfonds van schade door de in de Jachtwet genoemde vrij bejaagbare wildsoorten, voert verweerder ten aanzien van schade door spreeuwen het beleid dat een tegemoetkoming hooguit in een zeer duidelijke overmacht-situatie en indien betrokkenen er alles aan hebben gedaan om de schade te weren en te voorkomen, kan worden verleend.
De rechtbank is van oordeel dat verweerders beleid niet als onredelijk of onaanvaardbaar kan worden aangemerkt.
Aan eisers was een vergunning ex artikel 10 van de Vogelwet verleend om met zowel jachtgeweer als vangkooi en slagnet spreeuwen te bejagen. Eisers werd geen enkele beperking in de bejagingsmogelijkheden opgelegd, zodat het er voor moet worden gehouden dat zij alle gelegenheid hebben gehad om schade van die spreeuwen te voorkomen. Daar komt bij dat de percelen van eisers door de nabijheid van een natuurgebied risicovol zijn gelegen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder derhalve overeenkomstig zijn beleid gehandeld door zich op het standpunt te stellen dat de schade die eisers van de spreeuwen hebben ondervonden aan hun morellenoogst voor het eigen bedrijfsrisico en niet voor rekening van verweerder diende te komen. De grief van eisers dat voornoemd beleid pas op 10 mei 1999, derhalve na de aanvraag is vastgesteld, legt de rechtbank naast zich neer. Uit de stukken en het behandelde ter zitting blijkt dat niet van een beleidswijziging sprake was, doch van een bevestiging van bestaand beleid ten aanzien van beschermde vogels, waartoe de spreeuw op 1 januari 1999 eveneens ging horen.
De rechtbank volgt evenmin de grief van eisers dat verweerder heeft nagelaten na te gaan in hoeverre er sprake is geweest van een overmachtsituatie. Het hierboven weergegeven, restrictieve beleid ten aanzien van het vergoeden van spreeuwenschade houdt in dat dergelijke schade in beginsel, overduidelijke overmachtsituaties daargelaten, tot het normale bedrijfsrisico behoort. In het bestreden besluit heeft verweerder het beroep van eisers op overmacht gemoti-veerd afgewezen en niet kan worden gezegd dat zulks op onjuiste gronden is geschied. Eisers hebben besloten tot het telen van een risicovol gewas in de nabijheid van een natuurgebied en er zijn geen beperkingen opgelegd in de bejaging. De rechtbank is niet gebleken van omstandig-heden die als een zodanig bijzonder geval zijn aan te merken dat verweerder daarin aanleiding had moeten zien om in afwijking van zijn hiervoor weergegeven beleid, wel tot een overmacht-situatie te concluderen. Een nat voorjaar valt daar in ieder geval niet onder. Een causaal verband tussen de per 1 januari 1999 beschermde status van de spreeuw en de opgetreden schade is volgens de rechtbank niet aangetoond.
Gezien het voorgaande komt de rechtbank tot de slotsom dat de bestreden besluiten op goede gronden berusten, zodat de beroepen ongegrond zijn.
De rechtbank komt hiermee tot de volgende uitspraak.
3. Uitspraak.
De Rechtbank Middelburg,
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gewezen en in het openbaar uitgesproken op 13 februari 2002
door mr. J.P.M. Hopmans, in tegenwoordigheid van mr. M.K. Mol - Enklaar, griffier.
Afschrift verzonden op:
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende hoger beroep instellen. Het instellen van het hoger beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Afdeling bestuurs-rechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage, binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.