6. De kantonrechter komt tot het volgende oordeel over de geschilpunten van partijen.
6.1. De vordering van eiseres is niet zodanig ruim geformuleerd, dat die niet in aanmerking kan komen voor toewijzing als voorlopige voorziening.
6.2. Voor toewijzing van de vordering van eiseres is nodig dat nu waarschijnlijk wordt geacht dat de rechter in een bodemprocedure zal beslissen dat met ingang van 1 januari 2002 zij in dienst is van Groencollege en een vergelijkbare vordering van eiseres zal toewijzen en dat een belangenafweging uitvalt in haar voordeel. Het spoedeisend belang van eiseres is namelijk niet in geschil.
6.3. Voor de vraag of er sprake is van de overdracht van een onderneming of een onderdeel daarvan, is beslissend of de identiteit van het bedrijf bewaard blijft. Het behoud van die identiteit blijkt met name uit het daadwerkelijk voortzetten of hervatten van dezelfde of soortgelijke activiteiten door de nieuwe ondernemer. Het moet gaan om een duurzaam georganiseerde economische entiteit, een georganiseerd geheel van personen en elementen, waarmee een economische activiteit met een eigen doelstelling kan worden uitgeoefend. Om vast te stellen of is voldaan aan de voorwaarden voor een overgang van een entiteit, moet rekening worden gehouden met alle feitelijke omstandigheden.
6.4. Vast staat dat Groencollege met het schoonmaakwerk in eigen beheer voornamelijk dezelfde personen heeft belast als degenen die ISS voorheen hetzelfde schoonmaakwerk bij Groencollege liet uitvoeren. Namens Groencollege is ter zitting verklaard dat het vijf vroegere personeelsleden van ISS in dienst heeft genomen, omdat Groencollege hen al kende en wist wat Groencollege aan hen had. Andere sollicitanten beschikten niet over betere kwaliteiten dan die vijf personeelsleden.
6.5. In zijn arrest van 11 maart 1997 (JAR 1997, 91, arrest Süzen) heeft het Hof van Justitie van de EG overwogen dat in sectoren waarin arbeidskrachten de voornaamste factor zijn bij de activiteit, een groep personeelsleden die duurzaam een gemeenschappelijke activiteit verricht, een economische entiteit kan vormen en dat een dergelijke entiteit haar identiteit ook na de overdracht kan behouden wanneer de nieuwe ondernemer niet alleen de betrokken activiteit voortzet, maar ook een wezenlijk deel - qua aantal en deskundigheid - van het personeel overneemt dat zijn voorganger speciaal voor die taak had ingezet. In dat geval verwerft de nieuwe ondernemer namelijk volgens het Hof het georganiseerde geheel van elementen waarmee de activiteiten van de overdragende onderneming duurzaak kunnen worden voortgezet. Schoonmaakwerk is naar voorlopig oordeel van de kantonrechter een activiteit waarin arbeidskrachten de voornaamste factor zijn. Groencollege heeft het tegendeel ook niet aangevoerd. Gelet op het feit dat Groencollege thans voor hetzelfde schoonmaakwerk voornamelijk dezelfde personeelsleden inzet als ISS deed, acht de kantonrechter aannemelijk dat in zoverre sprake is van behoud van de identiteit van de economische entiteit. Het aangehaalde arrest had ook betrekking op schoonmaakwerk.
6.6. De kantonrechter verwerpt de stelling van Groencollege dat er geen sprake is een overeenkomst, gericht op overgang van een (onderdeel van een) onderneming. In de jurisprudentie wordt de eis dat sprake is van overgang ten gevolge van een overeenkomst, ruim uitgelegd. Volgens het arrest Süzen is het gegeven dat er geen contractuele band bestaat tussen de vervreemder en de verkrijger niet van doorslaggevend belang. De richtlijn, waarvan de artikelen 7:662 tot en met 666 BW een uitwerking zijn, is van toepassing in alle gevallen waarin in het kader van de contractuele betrekkingen een wijziging plaatsvindt in de natuurlijke of rechtspersoon die de onderneming exploiteert en die uit dien hoofde verplichtingen heeft tegenover de werknemers die in die onderneming werkzaam zijn (Hof van Justitie EG, 14 april 1994, JAR 1994, 107, arrest Schmidt). Naar voorlopig oordeel van de kantonrechter doet zich een dergelijke wijziging voor nu de schoonmaakovereenkomst tussen Groencollege en ISS is geëindigd en Groencollege het schoonmaakwerk in eigen beheer uitvoert. Het arrest Schmidt had betrekking op een situatie waarin een bank schoonmaakwerk dat zij voorheen in eigen beheer liet uitvoeren, opdroeg aan een extern schoonmaakbedrijf. Die situatie is het spiegelbeeld van het nu aan de orde zijnde geval.
6.7. Niet beslissend is dat schoonmaakwerk voor Groencollege slechts een nevenwerkzaamheid is zonder noodzakelijk verband met haar statutair doel. Dit volgt ook uit het arrest Schmidt.
6.8. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de rechter in een bodemprocedure waarschijnlijk zal oordelen dat eiseres sinds 1 januari 2002 in dienst is van Groencollege. De vordering tot betaling van voorschotten op het salaris is toewijsbaar. Of ISS een voor Groencollege kwalijke rol heeft gespeeld, kan in het midden blijven, omdat dat niet aan eiseres valt toe te rekenen. Bovendien is het de eigen beslissing van Groencollege geweest vijf sollicitanten die in dienst waren van ISS in dienst te nemen en te belasten met schoonmaakwerk.
6.9. Niet toewijsbaar is de vordering tot tewerkstelling. Inmiddels heeft Groencollege een ander aangesteld als meewerkend voorman of -vrouw. Niet aannemelijk is dat Groencollege eiseres tewerk kan stellen naast of in plaats van die ander. Uit het arrest Schmidt volgt ook dat de artikelen 7:662 tot en met 666 BW op zichzelf voor Groencollege geen reden voor ontslag van eiseres zijn, maar die bepalingen ook geen beletsel vormen voor een ontslag wegens economische, technische of organisatorische redenen.
6.10. Evenmin is toewijsbaar de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten. eiseres procedeert met een toevoeging, zodat niet aannemelijk is dat zij buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt.
6.11. Groencollege dient als de voornamelijk in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten te worden veroordeeld.