ECLI:NL:RBMID:2002:AD9930

Rechtbank Middelburg

Datum uitspraak
4 maart 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01-1108
Instantie
Rechtbank Middelburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid werkgever voor schade door blootstelling aan organische oplosmiddelen

In deze zaak vorderde werknemer, die sinds 1975 in dienst was bij werkgever, schadevergoeding wegens blootstelling aan organische oplosmiddelen tijdens zijn werkzaamheden. Werknemer stelde dat hij door deze blootstelling lijdt aan chronische toxische encephalopathie (CTE) en andere klachten zoals geheugenverlies en concentratiestoornissen. De procedure begon met een dagvaarding op 26 april 2001, gevolgd door conclusies van antwoord, repliek en dupliek. De kantonrechter oordeelde dat het aan werknemer was om te bewijzen dat hij blootgesteld was aan schadelijke stoffen, maar dat werkgever ook een stelplicht had over de mate van blootstelling. De kantonrechter concludeerde dat werknemer inderdaad was blootgesteld aan organische oplosmiddelen en dat werkgever niet had voldaan aan haar zorgplicht volgens artikel 7:658 BW. De rechter oordeelde dat er een causaal verband bestond tussen de blootstelling en de klachten van werknemer, en dat werkgever aansprakelijk was voor de schade. De kantonrechter wees de vordering van werknemer toe, inclusief een voorschot op smartengeld en vergoedingen voor reis- en verblijfkosten en buitengerechtelijke kosten. De proceskosten werden ook aan werkgever opgelegd.

Uitspraak

Rolnr: 01-1108
Uitspraak: 4 maart 2002
Rechtbank Middelburg
Sector kanton - zitting te Middelburg
V O N N I S
in de zaak van:
(naam eiser),
wonende te (woonplaats),
eisende partij,
verder te noemen: werknemer,
gemachtigde: mr. W. Waardenburg,
t e g e n :
de besloten vennootschap
Pekaar B.V.,
gevestigd te Yerseke,
gedaagde partij,
verder te noemen: werkgever,
gemachtigde: mr. W.J. Hengeveld.
het verloop van de procedure
De procedure is als volgt verlopen:
- dagvaarding van 26 april 2001,
- conclusies van antwoord, repliek en dupliek.
de beoordeling van de zaak
1. Werknemer vordert de veroordeling van werkgever tot betaling van:
a. vergoeding van de door werknemer geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade, waaronder begrepen de wettelijke rente daarover vanaf 27 april 1999, door werknemer opgelopen bij het werken voor werkgever, een en ander nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
b. een bedrag van ƒ 1.200,-- (€ 544,54) aan materiële kosten en een bedrag van
ƒ 35.000,-- (€ 15.882,31) aan voorschot op smartengeld, vermeerderd met
wettelijke rente vanaf 27 april 1999;
c. een bedrag van f 6.382,93 (€ 2.896,45) aan buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente daarover met ingang van 12 september 2000;
d. de proceskosten.
2. Tussen partijen staat het volgende vast.
2.1. Werknemer is geboren in 1947 en sinds 1 februari 1975 bij werkgever in dienst op grond van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Voordat werknemer in dienst trad van werkgever, werkte hij van 1966 tot 1975 in de visserij.
2.2. Aanvankelijk werkte werknemer bij werkgever als procesoperator. Sinds 27 april 1999 is werknemer voor dat werk arbeidsongeschikt. Vanaf 10 mei 1999 doet hij ander aangepast werk bij werkgever.
2.3. Sinds werknemer arbeidsongeschikt is voor het werk als procesoperator, heeft hij geen inkomensschade geleden.
2.4. Als procesoperator was werknemer werkzaam in de productie van organotin-verbindingen. In dit productieproces werden diverse organische oplosmiddelen gebruikt. Ook werd schoongemaakt met organische oplosmiddelen.
2.5. Volgens aantekeningen van de bedrijfsarts maakte werknemer vanaf 28 november 1984 melding van vergeetachtigheid. Werknemer is door diverse (medische) deskundigen onderzocht en/of beoordeeld.
2.6. In 1980 en 1981 heeft werkgever werknemer aangesproken op het lezen op het werk en op het niet dragen van een veiligheidsbril.
3. Werknemer baseert zijn vordering op artikel 7:658 BW. Hij voert aan van meet af aan te zijn blootgesteld aan de werking van organische oplosmiddelen zonder adequate bescherming. Ook heeft werkgever hem nimmer geïnformeerd over de aard van de stoffen waarmee hij werkte en de gevolgen die dat voor hem kon hebben. werkgever heeft niet voldaan aan haar zorgplicht, bedoeld in artikel 7:658 lid 1 BW. Werknemer heeft te maken met vergeetachtigheid, verminderde concentratie, moeheid ’s avonds en prikkelbaarheid. Zeer waarschijnlijk berusten deze klachten op chronische toxische encephalopathie (CTE).
4. Werkgever betwist dat werknemer lijdt aan CTE of OPS (organisch psychosyndroom), althans dat hij letsel heeft opgelopen door het werken met oplosmiddelen waarvoor werkgever aansprakelijk zou zijn. Zij ontkent dat werknemer bij haar is blootgesteld aan bovenmatige concentraties organische oplosmiddelen en dat zij in enige op haar rustende zorgplicht is tekortgeschoten. Op werknemer rust de bewijslast dat hij lijdt aan OPS en dat dit zijn oorzaak vindt in de werkzaamheden bij werkgever. Pas als hij daarin is geslaagd, zal werkgever moeten aantonen dat zij haar zorgplicht is nagekomen. Zij betwist de gestelde schade.
5. De kantonrechter komt tot het volgende oordeel over de geschilpunten tussen partijen, waarbij de stellingen van partijen uitgebreider aan bod komen.
De blootstelling van werknemer aan organische oplosmiddelen.
6. Werknemer stelt:
6.1. In de periode tussen 1975 en 1982 werden drums met droge tussenproducten via een hopper in de ketel gestort via het mangat. Die ketel zat vol met oplosmiddel. Er was geen gesloten systeem. De dampige lucht van het oplosmiddel bleef in de hal hangen. werknemer deed dit werk dagelijks gedurende één of meer uren per dag.
6.2. Ook moest werknemer veel filters schoonmaken met behulp van een oplosmiddel. Dit gebeurde vaak bij hoge temperatuur. De hal werd schoongemaakt met het sterk oplosmiddelenhoudend schoonmaakmiddel jizer. Vaak liet men een vat over de grond leeglopen en een tijdje intrekken om de jizer met water weg te spoelen. Ook de hete koppen van de ketels werden met jizer schoongemaakt. Ook gebeurde het dat dichte leidingen opengestoomd werden met oplosmiddelen. Opgewarmd jizer werd gebruikt om de centrifuge schoon te maken.
6.3. In het productieproces traden vele incidenten op. Dat gebeurde ook nog in augustus 2000, toen het productieproces vele malen was verbeterd ten opzichte van de jaren waarover werknemer het heeft. Voordat enkele jaren geleden vulbeveiliging werd geplaatst, liepen de tanks regelmatig over, zodat de hele vloer onder oplosmiddelen stond. In de periode van 1975 tot 1995 gebeurde het soms dat oplosmiddelen, aceton of het product TPT langs de wand, over de vloer en via de open riolering naar de afvalvijvers stroomden. In de periode van 1975 tot 1982 liep een openstaande drum wel eens over met oplosmiddel en veel benzeen, hetgeen kankerverwekkend is.
7. Werkgever stelt:
7.1. Werknemer geeft een onjuist beeld van zijn werkzaamheden. Bij de productie van TPTC werd een nat tussenproduct ingezogen. Daarbij kon geen stof vrijkomen omdat het tussenproduct - anders dan werknemer stelt - niet droog was. Tussen de hopper en de afsluiter was een puntafzuiging aangebracht om eventuele damp van oplosmiddelen af te zuigen. Tijdens dit werk was het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen verplicht gesteld. Ten onrechte stelt werknemer dat hij dit werk dagelijks meerdere uren deed. Operators als werknemer werden op meerdere processen ingezet. Sommige producten werden geheel oplosmiddelenvrij geproduceerd. Hij kan dat werk maximaal 20 minuten per week gedurende vijf maanden per jaar hebben gedaan. Voorts ontkent en betwist werkgever dat leidingen werden opengestoomd met oplosmiddelen.
7.2. Het kwam incidenteel wel eens voor dat een oplosmiddel op de vloer van de productiehal terechtkwam. De werknemers waren op dergelijke uitzonderlijke situaties voorbereid.
7.3. Tijdens zijn werkzaamheden is werknemer in ieder geval vanaf 1980 niet gedurende een relevante periode bloot gesteld geweest aan hoge concentraties neurotoxische stoffen. De MAC-waarden zijn nimmer overschreden.
7.4. Werkgever heeft regelmatig controle onderzoeken verricht. Vanaf 1980 werden bij werknemers het bloedbeeld, bloedcellen, leverfunctie, nierfunctie en longfunctie onderzocht. Daarbij zijn geen werkgebonden effecten geconstateerd. Van 1980 tot 1985 is een urineonderzoek verricht naar aanwezigheid van porfyrines. Hier werd geen afwijkend onderzoeksresultaat gevonden. In 1989 en 1990 zijn onderzoeken gedaan naar organotin in urine. Dit leverde geen bijzondere resultaten op; een grootschalig immunologisch onderzoek in 1992 evenmin. In 1994 en 1995 vond een oplosmiddelmeting plaats. De gemiddelde concentraties leken erg laag te zijn. In 1997 en 1998 bleken de gevonden concentraties oplosmiddelen erg laag te zijn en fors beneden de MAC-waarden. Luchtonderzoeken in 1999 toonden aan dat de gedurende de meetperiode vastgestelde oplosmiddelenconcentraties als tijdgewogen gemiddelde over 8 uur beneden de MAC-waarden lagen.
8. De kantonrechter overweegt het volgende:
8.1. Het is in beginsel aan werknemer om te stellen en bij tegenspraak te bewijzen dat hij gedurende de werkzaamheden bij werkgever is blootgesteld aan organische oplosmiddelen. In het kader van de betwisting van de stellingen van werknemer mag van werkgever worden gevergd dat zij als werkgever de omstandigheden aangeeft die meer in haar sfeer liggen dan in die van werknemer als werknemer.
8.2. Vaststaat dat in het productieproces waaraan werknemer deel nam gebruik werd gemaakt van organische oplosmiddelen. Hoewel sinds het begin van de jaren ‘80 het gebruik van deze middelen is verminderd, wordt nog steeds gebruik gemaakt van organische oplosmiddelen. Onder deze omstandigheden heeft werkgever een stelplicht ten aanzien van de (mate van) blootstelling van werknemer aan organische oplosmiddelen tijdens zijn werk voor werkgever. Zij kan niet volstaan met ontkenning van die blootstelling.
8.3. werkgever heeft als productie 9 overgelegd het rapport “Stand van zaken metingen piekblootstellingen” van 17 oktober 2001, opgesteld door ir. M.J.P van Puijvelde. Dit rapport berust volgens pagina 7 op metingen, gedaan vanaf 6 maart 2000. werknemer werkte toen niet meer als procesoperator. Op pagina 19 van dit rapport staat:
“De resultaten van het huidige onderzoek geven geen beeld van de blootstelling van de medewerkers in het verleden. De situatie bij werkgever is ten opzichte van het verleden (de kantonrechter leest: in) velerlei opzichten gewijzigd, waardoor de huidige blootstelling van de medewerkers van werkgever lager ligt dan in het verleden”.
8.4. P.A. Baaijens, bedrijfsarts van werkgever van 1979 tot 1999, schrijft bij brief van 27 augustus 1996 over werknemer (productie 15 van werknemer):
“Betrokkene is sinds 1975 werkzaam bij werkgever als operator in de produktie van met name organotinverbindingen. Hij is daarbij werkzaam als fieldoperator, d.w.z. met name voor praktische werkzaamheden als het vullen van ketels, inzuigen en lossen van poeders, waarbij met name in het verleden zeker ook sprake geweest is van blootstelling aan organische oplosmiddelen”.
8.5. In zijn brief van 30 januari 1997 aan de huisarts van werknemer schrijft Baaijens (productie 4 van werkgever):
“In dit produktieproces worden veel organische oplosmiddelen gebruikt, terwijl daarnaast vroeger ook veel met oplosmiddelen is schoongemaakt. Blootstelling aan oplosmiddelen is vanaf het begin van de jaren 80 gemeten en in toenemende mate onder controle gebracht.
………
Blootstellingsmetingen zowel aan oplosmiddelen als aan organische tinverbindingen hebben vanaf de jaren 80 geen grote overschrijdingen van de MAC-waarden laten zien. In de jaren 70 was dat zeker anders. Uit die periode heb ik slechts de verhalen van de betrokkenen, geen metingen”.
8.6. werkgever heeft overgelegd als productie 3 twee brieven van M.C.J. Klop, medisch adviseur, aan een expertisebureau. In zijn brief van 12 november 1999 schrijft Klop:
“Betrokkene is sinds 1975 werkzaam als proces-operator bij werkgever. Hierbij was hij voornamelijk betrokken bij de productie van verschillende organotin-verbindingen. Tijdens het productieproces worden veel organische oplosmiddelen gebruikt. Vanaf 1980 komt er aandacht voor blootstelling aan deze oplosmiddelen. Dit betekent een vorm van environmental and biological monitoring. De blootstelling aan oplosmiddelen wordt in toenemende mate onder controle gebracht. Vanaf dat moment worden geen grote overschrijdingen van de MAC-waarde meer gezien.
………
Wanneer ik uw expertiserapport beoordeel blijkt dat betrokkene van 1975 tot ca. 1990 blootgesteld kan zijn geweest aan overmatige en beschadigende concentraties van mogelijk neurotoxische stoffen.
………
Ik ga er van uit dat er in de beginperiode zeker sprake geweest kan zijn
van onverantwoorde vormen van blootstelling aan mogelijk neurotoxische stoffen”.
8.7. In zijn brief van 3 december 1999 schrijft Klop:
“Afgezien van het feit dat er over de blootstelling eigenlijk te weinig bekend is, begrijp ik dat de blootstelling in ieder geval vanaf de jaren 80 duidelijk is verminderd”.
8.8. In het licht van de onder 8.3 tot en met 8.7 weergegeven gegevens acht de kantonrechter het aangetoond dat werknemer bij de uitoefening van zijn werkzaamheden is blootgesteld aan organische oplosmiddelen en tot in het begin van de jaren ‘80 met grote overschrijdingen van de MAC-waarde, ofwel de maximaal toelaatbare dosis. Niet aannemelijk is dat na het begin van de jaren ‘80 zich nog grote overschrijdingen van de MAC-waarde hebben voorgedaan.
8.9. Gelet op de aangehaalde gegevens acht de kantonrechter het onwaarschijnlijk dat geen overschrijdingen van de MAC-waarde voor organische oplosmiddelen zich hebben voorgedaan zoals werkgever stelt. Daaraan draagt bij dat Klop in zijn brief van 12 november 1999 verwijst naar een expertiserapport. Klop heeft zijn brieven gericht aan een expertisebureau. Werkgever heeft de brieven in het geding gebracht. De kantonrechter neemt daarom aan dat het expertiserapport waarnaar Klop verwijst, is opgemaakt op verzoek van (de verzekeraar van) werkgever. Kennelijk volgt uit dat niet overgelegde rapport dat werknemer van 1975 tot circa 1990 blootgesteld kan zijn geweest aan overmatige en beschadigende concentraties van mogelijke neurotoxische stoffen. Reeds daarom gaat het beroep van werkgever op metingen van de concentraties oplosmiddelen vanaf 1994 niet op. Werkgever heeft geen voldoende concreet bewijs aangeboden van de stelling dat zich geen overschrijdingen van de MAC-waarde hebben voorgedaan. De kantonrechter ziet geen grond haar ambtshalve tot dat bewijs toe te laten.
De functiestoornissen van werknemer.
9. Werknemer stelt:
9.1. In de jaren ‘80 reeds ondervond werknemer klachten over slaapstoornissen na nachtdienst en maagklachten. In 1984 kwamen daar de klachten wegens vergeetachtigheid bij, welke klachten sindsdien zijn toegenomen. Hij ondervindt nog steeds geheugen- en concentratieverlies. Ook heeft hij een gedragsverandering ondergaan. Vroeger was hij assertief en initiatiefrijk; na verloop van tijd zijn deze eigenschappen geweken.
9.2. De ziekte CTE berust op een uitsluitingsdiagnose, zodat niet meer zekerheid is te verkrijgen. Aan de diagnose CTE is een lang traject van onderzoek en verdenking vooraf gegaan. Bij werknemer manifesteerden zich niet alle voorkomende verschijnselen, maar daarmee is niet gezegd dat de diagnose niet te stellen valt.
10. Werkgever stelt:
10.1. Hoewel werknemer al stelt sinds de jaren ‘80 klachten te ondervinden, heeft hij deze klachten eerst in april 1999 kenbaar gemaakt aan de bedrijfsleiding van werkgever. werknemer volstaat slechts met het stellen van klachten. De geheugenklachten zijn in tegenspraak met het feit dat werknemer nog in 1997 met goed gevolg een bedrijfsexamen heeft afgelegd tot eerste operator.
10.2. OPS gaat gepaard met een uitermate algemeen en op een aantal punten uiterst vaag en moeilijk te objectiveren klachtenbeeld. Om tot een voldoende onderbouwde diagnose te komen zijn naast een neurologisch onderzoek, een neuropsychologisch en een psychiatrisch onderzoek van groot belang. De anamnese moet worden geverifieerd. Verificatie van de anamnese heeft nimmer plaats gevonden. Men heeft zich uitsluitend gebaseerd op hetgeen werknemer vertelde omtrent blootstelling aan oplosmiddelen.
10.3. Volgens het protocol voor de diagnostiek van OPS is het nodig dat ook één of meer ander klachten dan vergeetachtigheid bestaan. Die andere klachten heeft werknemer niet. Wat werknemer daarover stelt, is uiterst vaag en vindt geen steun in medische rapportage.
10.4. Het protocol voor de diagnostiek van OPS houdt in dat tot tenminste drie jaar geleden blootstelling moet hebben plaatsgevonden. Nu in ieder geval vanaf 1980 geen sprake kan zijn geweest van relevante blootstelling aan organische oplosmiddelen, kan er geen sprake zijn van OPS.
11. De kantonrechter overweegt hierover het volgende:
11.1. De klinisch (neuro)psycholoog M. van Mourik schrijft na onderzoek op 27 oktober 1996 als conclusie over werknemer (productie 4 van werkgever):
“1. Er zijn duidelijke aanwijzingen voor geheugenproblemen, die met name te maken hebben met actieve herinneringsprocessen.
2. Op enkele onderdelen werd een traag tempo bij inspannende taken gezien en tekorten wanneer een sterk beroep op aandachtsfuncties wordt gedaan.
………
De tekorten kunnen niet verklaard worden door andere factoren zoals gebrekkige inzet of emotionele problematiek. De tekorten in het neuropsychologisch functioneren zijn met grote waarschijnlijkheid toe te schrijven aan cerebraal organische factoren”.
11.2. Baaijens schrijft op 30 januari 1997 (productie 4 van werkgever):
“De resultaten lieten zien dat er eigenlijk alleen sprake is van een redelijk geïsoleerde geheugenstoornis. De bij het OPS voorkomende verschijnselen van stemmingsstoornissen, slaapstoornissen, angst, irritatie, spierzwakte, paresthesiën of andere meer ‘neurastheen getinte’ klachten zijn bij betrokkene afwezig. De diagnose OPS op basis van beroepsmatige blootstelling aan oplosmiddelen lijkt daarmee onwaarschijnlijk”.
11.3. De neuropsycholoog J. de Koning schrijft op 19 februari 1999 (productie 18 van werknemer):
“Er zijn stoornissen geconstateerd betreffende de inprenting en actieve retrieval van verbale informatie. Visueel materiaal wordt goed ingeprent, maar de actieve retrieval verloopt hier eveneens gestoord. Wat betreft de aandachtsfuncties is een gestoorde verdeelde en selectieve aandachtsfunctie geconstateerd. De reactiesnelheid is vertraagd. Vragenlijsten tonen cognitieve klachten, vermoeidheid en oplosmiddelen gerelateerde klachten.
…………
Het neuropsychologisch profiel is passend bij een Chronische Toxische Encephalopathie (CTE). De tijdsrelatie tussen de blootstelling aan neurotoxische stoffen en de ontwikkeling van de klachten maakt een causale relatie waarschijnlijk”.
11.4. De neuroloog G. Hageman schrijft op 2 maart 1999 (productie 19 van werknemer):
“Conclusie: op grond van de anamnese, de relevante blootstelling en de bevindingen bij neuropsychologisch onderzoek zijn wij van mening dat het zeer waarschijnlijk is dat de klachten van patiënt berusten op een chronische toxische encephalopathie”.
11.5. G. van der Laan, arts, is hoofd van het Nederland Centrum voor Beroepsziekten. Hij heeft werknemer niet zelf onderzocht. Wel heeft hij kennis genomen van de hierboven aangehaalde stukken. Van der Laan komt tot de volgende conclusie (productie 20 van werknemer):
“gezien bovenstaande bevindingen is de diagnose chronische toxische encephalopathie waarschijnlijk. Niet duidelijk is of de oplosmiddelen dan wel andere neurotoxische stoffen de oorzaak zijn. Het beeld is niet geheel
typisch door het ontbreken van “neurasthene klachten”. De cognitieve beperkingen zijn echter evident en stemmingswisselingen e.d. zijn geen voorwaarde voor de diagnose CTE”.
11.6. Klop schrijft in zijn brief van 12 november 1999 (productie 3 van werkgever):
“Vooralsnog ga ik ervan uit dat het geheugenverlies, dat toch als de belangrijkste klacht van betrokkene kan worden aangemerkt (mede) kan zijn veroorzaakt door blootstelling aan neurotoxische stoffen. Geheel zeker is dit niet, het valt echter ook niet uit te sluiten.
Het feit dat er uitsluitend sprake is van geheugenverlies alsmede het gegeven dat de klachten tijdens vakanties kennelijk niet noemenswaardig afnamen pleiten tegen een causaal verband. Klachten als hoofdpijn en neurologische verschijnselen zoals duizeligheid, al of niet in combinatie met evidente gedragsstoornissen, angst en agressiviteit zouden, gezien de aard van de stoffen, verwacht mogen worden.
………
De manier waarop betrokkene zijn klachten presenteert en de resultaten bij neuropsychologisch onderzoek laten m.i. geen twijfel bestaan over het gegeven dat we, hoewel het een subjectief en slecht te objectiveren klacht betreft, uit kunnen gaan van een reële klachtenpresentatie.
Hoewel het een volledig arbitraire en eveneens subjectieve benadering
betreft schat ik de kans dat de klachten van betrokkene (mede) werden
veroorzaakt door blootstelling aan neurotoxische stoffen in op ca. 25%”.
11.7. Het protocol voor de diagnostiek van OPS heeft de volgende inclusie-criteria (productie 6 van werkgever):
“* Tenminste 5 jaar regelmatige blootstelling aan organische oplosmiddelen op het werk
* Of blootstelling aan andere neurotoxische stoffen (bijv. bestrijdingsmiddelen, kwik)
* En twee of meer van onderstaande klachten, enkele maanden of langer bestaand:
- vergeetachtigheid
- concentratiestoornissen
- gedragsveranderingen
- hoofdpijn
- moeheid
- gevoelsstoornissen
*De blootstelling heeft tot tenminste drie jaar geleden plaats gevonden”.
11.8. Op grond van de onder 11.1. tot en met 11.7. aangehaalde bevindingen komt de kantonrechter tot de slotsom dat werknemer voldoet aan de criteria dat hij tenminste vijf jaar regelmatig is blootgesteld aan organische oplosmiddelen op het werk en dat de blootstelling heeft plaats gevonden tot tenminste drie jaar geleden (wat niet hetzelfde is als: tenminste tot drie jaar geleden). Onzeker is of werknemer naast vergeetachtigheid te kampen heeft met andere klachten die van belang zijn met het oog op het protocol voor de diagnostiek van OPS. Daarvoor lijken te pleiten de tekorten van de aandachtsfuncties en de gestoorde aandachtsfunctie waarvan de neuropsychologen Van Mourik en De Koning melding maken.
11.9. Het is niet aan de kantonrechter om uit te maken of werknemer lijdt aan CTE dan wel OPS. De artsen en andere deskundigen verschillen daarover van mening. Bovendien lijkt het stellen van de diagnose CTE of OPS niet vrij van arbitraire elementen. Wel staat vast dat werknemer in ieder geval vanaf 1984 te kampen heeft met geheugenstoornissen. Dergelijke geheugenstoornissen zijn - ook als niet mag worden aangenomen dat werknemer lijdt aan CTE of OPS - aan te merken als letsel in de zin van artikel 6:106 lid 1 aanhef en onder b BW dat kan leiden tot schadevergoeding.
Het causaal verband tussen de blootstelling van werknemer aan organische oplosmiddelen en zijn letsel.
12. De kantonrechter volgt werkgever niet in haar opvatting dat eerst indien komt vast te staan dat werknemer letsel heeft opgelopen door het werken met oplosmiddelen bij werkgever, zij zal moeten aantonen dat zij de op haar rustende zorgverplichting van artikel 7:658 BW is nagekomen. In zijn arrest van 17 november 2000, NJ 2001, 596, heeft de Hoge Raad overwogen:
“dat wanneer een werknemer bij zijn werk is blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke stoffen, het door de werknemer te bewijzen oorzakelijk verband aangenomen moet worden indien de werkgever heeft nagelaten de maatregelen te treffen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt.”
Dit betekent dat het causaal verband tussen de blootstelling van werknemer aan organische oplosmiddelen en zijn letsel moet worden aangenomen, tenzij werkgever stelt en, gegeven de betwisting door werknemer, bewijst dat zij de geëigende maatregelen heeft genomen om dat letsel te voorkomen.
13. Werknemer stelt:
13.1. In de periode van 1975 tot 1982 was er voor het storten van droge tussenproducten alleen een geringe stofafzuiging met een slang, maar dat was onvoldoende. In die periode werden “snuitjes” gedragen en later maskers. Bij het werken bewoog en zweette men. Dat gaf ruimte tussen het “snuitje” en het gezicht. De maskers sloten niet goed af. Als er bijvoorbeeld geslagen moest worden dan “huppelde” het masker op het gezicht. In het begin van de jaren ‘80 is een collega van werknemer een bedrijfsongeval overkomen. TNO heeft daarop de maskers onderzocht. De uitslag was niet bepaald gunstig te noemen. Hij nodigt werkgever uit het rapport van TNO in het geding te brengen.
13.2. In 1980 is werkgever met volgelaatsmaskers gaan werken, die wel goed waren. Die maskers werden niet altijd gebruikt als het nodig was. Als er een tank aceton overliep, dan greep een werknemer spontaan en direct in en dacht hij er niet aan eerst een volgelaatsmasker aan te brengen. Ook was het geen doen om de hele dag een dergelijk masker te dragen.
13.3. Pas enkele jaren geleden heeft werkgever vulbeveiliging op de tanks geplaatst. Technisch was dat al veel eerder mogelijk; het kostte alleen geld. Daarvoor liepen de tanks regelmatig over zodat de vloer onder oplosmiddelen stond.
13.4. Uit stukken van de ondernemingsraad en het jaarplan blijkt dat het bij werkgever niet zo nauw genomen werd met de veiligheid. Hoewel werkgever op grond van de Arbo-wet al sinds 1994 gehouden is schriftelijk de bestaande risico’s te inventariseren en te evalueren, ging zij daartoe niet over.
13.5. Uit de overgelegde stukken komt naar voren dat de door werknemer ondervonden klachten zeer waarschijnlijk zijn ontleend aan de werkomstandigheden bij werkgever. Werkgever zou hooguit kunnen bewijzen dat de klachten van werknemer zonder blootstelling aan oplosmiddelen en neurotoxische stoffen evenzeer zouden zijn opgetreden. Werkgever heeft dat bewijs niet aangeboden.
13.6. Bij zijn hobby autosleutelen heeft werknemer nimmer bloot gestaan aan schadelijke stoffen of oplosmiddelen. In de visserij had hij te maken met dieselolie, die niet als oplosmiddel wordt aangemerkt.
14. Werkgever stelt:
14.1. Eventuele blootstelling aan oplosmiddelen op de werkplek is vanaf de jaren ‘80 duidelijk verminderd. Volgens werknemer zijn de klachten juist toegenomen, hetgeen een causaal verband niet aannemelijk maakt. Ook volgens de bedrijfsarts zijn er geen duidelijke aanwijzingen voor een beroepsgerelateerde aandoening, aangezien er alleen sprake was van een redelijk geïsoleerde geheugenstoornis. De door werknemer genoemde verschijnselen zouden ook zeer goed kunnen passen bij andere ziektebeelden. Het causaal verband tussen de klachten van werknemer en het werken met organische oplosmiddelen is niet aangetoond.
14.2. Ook geldt dat werknemer buiten zijn werk bij werkgever aan (neuro)toxische stoffen kan zijn bloot gesteld. Te denken valt aan zijn liefhebberij, bestaande uit het schuren, lakken, monteren en opknappen van auto’s en het werk als motordrijver in de visserij.
14.3. Werkgever heeft steeds die maatregelen genomen die in de branche gebruikelijk waren om haar medewerkers, onder wie werknemer, de nodige bescherming te bieden. Aan alle operators heeft werkgever een complete set met beschermingsmiddelen verstrekt, waaronder een veiligheidsbril, handschoenen, speciale bedrijfskleding, veiligheidsschoenen en een volgelaatsmasker. Daarnaast zijn beschermende kappen aanwezig. Voor 1980 werden goed functionerende halfgelaatsmaskers verstrekt, maar dit was overeenkomstig de toen geldende veiligheidsnormen. De destijds genomen maatregelen moeten worden beoordeeld naar de destijds geldende normen. Het mag nog even duren voordat een werkgever nieuwe normen implementeert in zijn bedrijf. Het onderzoek van TNO waarnaar werknemer verwijst, was een vergelijkend onderzoek van gasmaskers. Naar aanleiding daarvan heeft werkgever voldoende maskers van een nieuw type gekocht. werkgever kan het rapport van TNO niet in haar archieven ontdekken.
14.4. Al in een vroeg stadium hanteerde werkgever strikte veiligheidsinstructies. De bedieningsvoorschriften zijn in een begrijpelijke taal opgesteld en aan de werknemers ter hand gesteld. De werknemers waren op de hoogte van het belang en de verplichting gebruik te maken van de beschikbare persoonlijke beschermingsmiddelen.
14.5. De op de werkgever rustende verplichtingen beogen niet een absolute waarborg te scheppen voor bescherming van de werknemer tegen gevaar, maar hebben de strekking te bewerkstelligen dat de werknemer tegen dat gevaar zover beschermd wordt als redelijkerwijs in verband met de aard van de arbeid gevorderd kan worden. werkgever kan niet meer doen dan het scheppen van de juiste randvoorwaarden; de uiteindelijke veiligheid moet worden gewaarborgd door het zorgvuldig en adequaat handelen van de werknemers zelf.
14.6. De controles van de arbeidsinspectie hebben nooit problemen opgeleverd. Melding, registratie en correcte afhandeling van incidenten vormt een belangrijk deel van de door werkgever behaalde ISO-certificering.
15. De kantonrechter overweegt hierover het volgende:
15.1. Werkgever wist al toen werknemer bij haar kwam werken van de noodzaak haar werknemers te beschermen tegen organische oplosmiddelen als gevaarlijke stoffen. Dit volgt uit haar stelling dat zij steeds bescherming heeft geboden tegen organische oplosmiddelen.
15.2. Werkgever heeft de stellingen van werknemer over de feitelijke gang van zaken in het productieproces en bij het schoonmaken onvoldoende gemotiveerd weersproken, mede in het licht van wat onder 8 is overwogen over de (mate van) blootstelling van werknemer aan organische oplosmiddelen tijdens het werk voor werkgever.
15.3. Bovendien verklaart werkgever niet voldoende dat en hoe werknemer kon worden blootgesteld aan organische oplosmiddelen met overschrijding van de MAC-waarde ondanks het bestaan van de volgens werkgever toereikende veiligheidsmaatregelen.
15.4. De kantonrechter komt dan ook tot de slotsom dat werkgever niet heeft voldaan aan de op haar rustende verplichtingen ingevolge artikel 7:658 BW. Niet aannemelijk is geworden dat het letsel van werknemer is veroorzaakt door blootstelling aan toxische stoffen anders dan bij het werk voor werkgever. De enkele stelling dat werknemer bij zijn werk in de visserij en in zijn hobby’s blootgesteld kan zijn aan organische oplosmiddelen is daarvoor onvoldoende.
15.5. Gevolg daarvan is dat de kantonrechter moet uitgaan van het bestaan van een causaal verband tussen de blootstelling van werknemer aan organische oplosmiddelen en zijn letsel, tenzij werkgever aantoont dat het letsel van werknemer het gevolg is van diens opzet of bewuste roekeloosheid.
Het beroep van werkgever op schuld van haar werknemers en van werknemer.
16. Volgens werknemer heeft werkgever in 1980 hem erop gewezen dat hij geen boek op de werkplek mocht hebben en dat hij ten onrechte zijn beschermingsbril niet ophad. Deze incidenten kunnen zijn arbeidsongeschiktheid niet verklaren. Er is geen sprake van dat hij het niet nauw nam met de veiligheidsvoorschriften.
17. Werkgever voert aan:
17.1. Werknemer nam het niet zo nauw met de bij werkgever geldende veiligheidsvoorschriften. Hij is meermalen aangesproken op zijn onveilige werkwijze. Van een operator mag uit hoofde van zijn functie worden verwacht dat hij altijd grote oplettendheid en zorgvuldigheid in acht neemt en juist gebruik maakt van de beschermingsmiddelen en procedures. De uiteindelijke mate van veiligheid wordt bepaald door de discipline van de betrokken werknemers zelf.
17.2. De werknemers waren er wel degelijk van op de hoogte dat het belangrijk en zelfs verplicht was gebruik te maken van de beschikbaar gestelde persoonlijke beschermingsmiddelen. Maar wanneer de werknemers deze maatregelen zelf niet in acht nemen, staat werkgever vrijwel machteloos. In het verleden is het wel eens gebeurd dat een tank is overgelopen. Een dergelijk incident kan nooit geheel worden uitgesloten. Door onachtzaamheid van werknemers kwam het incidenteel wel eens voor dat een oploshoudend middel op de vloer van de productiehal terechtkwam.
19. De kantonrechter overweegt over dit geschilpunt:
19.1. Het beroep van werkgever op fouten van haar andere werknemers dan werknemer wordt verworpen. Artikel 6:170 lid 1 BW staat aan dit beroep in de weg. In haar verhouding met werknemer is werkgever aansprakelijk voor schade als gevolg van fouten van haar andere werknemers.
19.2. Evenmin slaagt het beroep van werkgever op onvoorzichtig gedrag van werknemer zelf. In 1980 en 1981 is werknemer erop aangesproken dat hij een boek las tijdens het werk en dat hij geen veiligheidsbril droeg. Het een en ander rechtvaardigt niet de conclusie dat het letsel van werknemer het gevolg is van zijn eigen opzet of bewuste roekeloosheid in de zin van artikel 7:658 lid 2 BW. Niet is gebleken van andere feiten of omstandigheden die de conclusie kunnen dragen dat er sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid van werknemer.
De verwijzing naar de schadestaatprocedure.
20. De schade is - naar werknemer stelt - nog niet tot op de cent nauwkeurig te berekenen en zal bij staat moeten worden opgemaakt. Het is praktisch om de beoordeling van de vraag naar de aansprakelijkheid en de omvang van de schade te splitsen. Niet uitgesloten is dat hij in de toekomst inkomensschade zal lijden.
21. Werkgever betwist bij gebrek aan wetenschap de gestelde schade en ook het belang van werknemer bij een schadestaatprocedure. Gezien het tijdsverloop en het feit dat er sprake is van een medische eindtoestand, moet de schade inmiddels berekend kunnen worden. Het splitsen van de procedure in een declaratoire procedure en een schadestaatprocedure leidt tot hogere kosten en is in strijd met een behoorlijke procesorde.
22. De kantonrechter acht het aannemelijk dat werknemer schade heeft geleden, waarvan de omvang nader kan worden vastgesteld in een schadestaatprocedure. Of die procedure nodeloos kosten veroorzaakt, kan pas in die procedure worden vastgesteld en is thans niet aan de orde. De vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure is niet in strijd met een behoorlijke procesorde en toewijsbaar. Niet bepaald wordt dat werkgever over de bij staat op te maken schadevergoeding wettelijke rente verschuldigd is met ingang van 27 april 1999. Of en zo ja, met ingang van welke dag werkgever rente verschuldigd is, kan per schadepost verschillen en is thans niet te overzien. Dit kan in de schadestaatprocedure aan de orde komen.
Het voorschot op de schadevergoeding.
23. Werknemer stelt nog steeds geheugen- en concentratieverlies te ondervinden. Hij oefent zijn hobby’s elektronica, knutselen aan auto’s en watersport niet meer zo frequent als voorheen uit, omdat hem dat vanwege concentratieverlies steeds moeizamer gaat. Daarnaast vordert hij een voorschot op de vergoeding van de door hem ondervonden ellende. Een bedrag van ƒ 35.000,-- als voorschot op smartengeld komt hem in de gegeven omstandigheden redelijk voor. werknemer zoekt aansluiting bij aandoeningen als whiplash. Zijn leven wordt geheel en al beheerst door zijn klachten.
24. Het gevorderde voorschot op immateriële schade is volgens werkgever op geen enkele wijze onderbouwd. De vergelijking met een whiplash is niet reëel. Er bestaat een aanzienlijk restitutierisico wanneer het verzochte voorschot later te hoog blijkt te zijn.
25. De kantonrechter acht het aannemelijk dat werknemer immateriële schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking komt. werknemer heeft het bestaan geheugen- en concentratieverlies voldoende aangetoond, ook met de in overweging 11.1 tot en met 11.6 aangehaalde oordelen van deskundigen. Aannemelijk is dat dit zijn functioneren aantast en dat hij zijn hobby’s niet als voorheen kan uitoefenen. Dat werknemer te kampen heeft met verdergaande beperkingen, acht de kantonrechter niet nu al voldoende aannemelijk. Er voorshands van uitgaande dat in een schadestaatprocedure minimaal € 5.000,-- aan vergoeding van immateriële schade wordt toegewezen, acht de kantonrechter een voorschot ter hoogte van dit bedrag toewijsbaar. Mede gelet op de omstandigheid dat werknemer bij werkgever in dienst is, staat het restitutierisico niet aan de toewijzing van dit bedrag als voorschot in de weg.
De vergoeding van reis- en verblijfkosten.
26. In verband met diverse ondergane onderzoeken op instigatie van de bedrijfsarts van werkgever is werknemer driemaal naar Twente afgereisd en heeft hij daar telkens een nacht in een hotel doorgebracht. De kosten daarvan belopen in totaal ƒ 1.200,-- (3 maal 560 kilometer maal ƒ 0,50 = ƒ 840,-- en ƒ 360,-- hotelkosten).
27. Werkgever is bereid f 0,40 per gereden kilometer te vergoeden, maar kan daartoe niet zonder meer overgaan, nu werknemer geen schriftelijke bewijsstukken heeft overgelegd.
28. De kantonrechter overweegt dat werkgever niet betwist dat werknemer om medisch onderzoek te ondergaan drie maal heeft gereisd naar Twente en daar telkens een nacht in een hotel heeft doorgebracht. De kosten daarvan zijn aan te merken als redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid en komen derhalve voor vergoeding in aanmerking op grond van artikel 6:96 lid 2 aanhef en onder b BW. De reiskosten worden berekend volgens een redelijk tarief van f 0,50 per kilometer. werknemer heeft weliswaar geen bewijsstukken van de hotelkosten overgelegd, maar het bedrag van f 120,-- per overnachting komt de kantonrechter redelijk voor en is toewijsbaar. Dit alles leidt tot toewijzing van de vordering tot een bedrag van f 1.200,-- (€ 544,54).
De vergoeding van buitengerechtelijke kosten.
29. Werknemer stelt kosten te hebben gemaakt voor het vaststellen van de aansprakelijkheid en de mogelijke omvang van de schade. Hij heeft daartoe een beroep gedaan op de schaderegelaar van FNV Ledenservice, waarvoor hij een nota tot een bedrag van ƒ 6.382,93 heeft gekregen. In deze nota zijn begrepen de kosten van een medisch adviseur (f 800,--) en van het opvragen van medische informatie (f 136,80). De kosten van FNV Ledenservice zijn aan te merken als kosten ter vaststelling van de aansprakelijkheid en de schade. De kosten van medisch adviseur waren nodig om de overgelegde medische gegevens op te vragen en te interpreteren. werknemer is gehouden de nota’s te voldoen indien die nota’s verhaalbaar blijken te zijn op een derde. Hij is geen lid van de FNV.
30. De kosten van rechtsbijstand kunnen volgens werkgever grotendeels niet als buitengerechtelijke kosten worden aangemerkt. Het zijn kosten ter voorbereiding op de procedure. Het aantal in rekening gebrachte uren is bovenmatig. De kosten van de medische adviseur van werknemer kunnen de dubbele redelijkheidstoets niet doorstaan. werknemer heeft geen recht op vergoeding van de kosten van FNV Ledenservice.
31. De kantonrechter acht de gevorderde vergoeding voor de kosten van de medische adviseur van werknemer en van het opvragen van medische informatie toewijsbaar tot een bedrag van f 936,80 (€ 425,10). Het is redelijk dat werknemer medisch advies inwon en medische inlichtingen opvroeg. De omvang van de kosten is eveneens redelijk. De kosten van de rechtsbijstand, verleend door FNV Ledenservice, worden niet toegewezen. Bij conclusie van repliek is werknemer onvoldoende ingegaan op het verweer van werkgever dat die kosten kunnen worden aangemerkt als kosten ter voorbereiding van de procedure.
De wettelijke rente.
32. Werknemer vordert de wettelijke rente over de buitengerechtelijke kosten vanaf 12 september 2000 en over de overige schade met ingang van 27 april 1999, de eerste dag van zijn arbeidsongeschiktheid.
33. Volgens werkgever is de wettelijke rente is pas verschuldigd na ingebrekestelling. Werknemer kan geen wettelijke rente vorderen voor 26 april 2001.
34. De kantonrechter overweegt dat de nota van FNV Ledenservice dateert van 12 september 2000 en een termijn van betaling heeft van 14 dagen. De wettelijke rente over de toewijsbare buitengerechtelijke kosten is derhalve verschuldigd vanaf 27 september 2000. De kantonrechter verwerpt de stelling dat voor verschuldigdheid van wettelijke rente ingebrekestelling nodig is. De vordering van werknemer betreft schadevergoeding in de zin van artikel 6: 74 lid 1 BW, zodat ingevolge artikel 6: 83 aanhef en onder b BW het verzuim intreedt zonder ingebrekestelling. Over de overige schade is de rente toewijsbaar vanaf 27 april 1999.
De proceskosten.
35. werkgever dient als de voornamelijk in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten te worden veroordeeld.
DE BESLISSING
De kantonrechter:
veroordeelt werkgever tot vergoeding van de door werknemer geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade, opgelopen bij het werken voor werkgever, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
veroordeelt werkgever om tegen bewijs van kwijting aan werknemer te betalen een bedrag van € 5.000,-- aan voorschot op smartengeld vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 27 april 1999 tot de dag van voldoening;
veroordeelt werkgever om tegen bewijs van kwijting aan werknemer te betalen een bedrag van € 544,54 aan vergoeding voor reis- en verblijfkosten vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 27 april 1999 tot de dag van voldoening;
veroordeelt werkgever om tegen bewijs van kwijting aan werknemer te betalen een bedrag van € 425,10 aan vergoeding voor buitengerechtelijke kosten vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 27 september 2000 tot de dag van voldoening;
veroordeelt werkgever in de kosten van het geding, gevallen aan de zijde van werknemer en tot op heden begroot op € 1.099,88, waaronder begrepen een bedrag van € 900,-- wegens salaris van de gemachtigde van werknemer;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Kool, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 maart 2002 in tegenwoordigheid van de griffier.