MEERVOUDIGE KAMER BESTUURSRECHT
eiser,
wonende te Middelburg,
eiser,
gemachtigde: mr. R.A.A. Duk, advocaat te Den Haag,
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) optredende als vertegenwoordiger van H.M. de Koningin,
verweerder.
Bij koninklijk besluit van 9 mei 2001 is eiser met ingang van 1 juni 2001 eervol ontslag verleend als burgemeester van de gemeente Middelburg. Dat ontslag stoelt op artikel 44, eerste lid, onder d, van het Rechtpositiebesluit burgemeesters 1994 (hierna:Rpb).
Eiser heeft hiertegen een bezwaarschrift ingediend.
Bij besluit van 20 augustus 2001 heeft verweerder dit bezwaarschrift ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.
Het beroep is op 9 januari 2002 behandeld ter zitting. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. E.J. Daalder, advocaat te Den Haag alsmede door mr. W.J. Spoel, medewerker afdeling kabinetszaken van het directoraat-generaal openbaar bestuur.
Artikel 61b, eerste lid, van de Gemeentewet (hierna: Gemw), toegepast bij het nemen van de beslissing op bezwaar, bepaalt dat de burgemeester te allen tijde bij koninklijk besluit op voordracht van Onze minister, kan worden ontslagen.
Artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van het Rpb bepaalt dat aan de burgemeester anders dan op eigen aanvraag ontslag kan worden verleend op grond van:
a. ongeschiktheid wegens ziekte tot het vervullen van zijn ambt;
b. onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan uit hoofde van ziekten of gebreken;
c. opheffing van de gemeente;
d. andere gronden.
Ingevolge artikel 46a, eerste lid van het Rpb heeft de burgemeester ten laste van de gemeente recht op een uitkering bij eervol ontslag op grond van artikel 44, eerste lid, onder d, indien naar het oordeel van de minister de reden van het ontslag is gelegen in een verstoorde verhouding tussen de burgemeester en de gemeenteraad.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wint Onze minister ter voorbereiding van zijn oordeel advies in van de commissaris en stelt hij vervolgens de burgemeester in kennis van zijn voornemen omtrent het oordeel.
Ingevolge het vijfde lid van dit artikel kan in zeer bijzondere gevallen bij koninklijk besluit ten laste van het Rijk ten gunste van de burgemeester van dit artikel worden afgeweken.
Blijkens het bestreden besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat er sprake was van een verstoorde verhouding tussen eiser en de gemeenteraad van Middelburg en dat een herstel van die verhouding niet tot de mogelijkheden behoorde. Verweerder verwijst in dit verband naar een op 22 juni 2000 door de gemeenteraad van Middelburg aangenomen motie waarin het vertrouwen in eiser is opgezegd alsmede naar ingewonnen ambtsberichten die de breuk bevestigen.
Namens eiser is betoogd dat verweerder tot ontslag heeft besloten zonder een gedegen onderzoek te doen naar de feiten en omstandigheden, die aan de motie van wantrouwen zijn voorafgegaan. Zou immers die motie het gevolg zijn van evidente willekeur van de kant van de gemeenteraad van Middelburg dan zou verweerder vanwege die zwaarwegende gronden
kunnen afzien van ontslag, aldus eisers gemachtigde.
Voorts is er van die zijde op gewezen dat de Commissaris van de Koningin in de provincie Zeeland (hierna CdK) in brieven van 4 en 7 juli 2000, gericht aan eiser, met laatstgenoemde
- namens verweerder - afspraken omtrent de te volgen ontslagprocedure heeft vastgelegd. Bij het thans in geding zijnde besluit is verweerder die afspraken niet nagekomen en daarom is dat besluit in strijd met het beginsel dat gerechtvaardigde verwachtingen dienen te worden gehonoreerd.
De rechtbank overweegt als volgt.
Blijkens de voor dit geschil van belang zijnde jurisprudentie is de in geding zijnde bevoegdheid tot ontslag een aan verweerder toekomende vrije bevoegdheid waarvan de uitoefening door de rechter moet worden aanvaard. Aantasting van die bevoegdheid is alleen dan gerechtvaardigd als moet worden geoordeeld dat het bevoegd gezag niet in redelijkheid tot het ontslag heeft kunnen besluiten dan wel dat het besluit anderszins in strijd zou zijn met enig algemeen rechtsbeginsel of algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
De rechtbank stelt vast dat de gemeenteraad van Middelburg op 22 juni 2000 een motie heeft aangenomen waarbij op grond van onherstelbaar verstoorde verhoudingen het vertrouwen in eiser is opgezegd. Daarbij is tevens besloten de motie ter kennis te brengen van - onder meer - verweerder en de CdK met het verzoek te bevorderen dat aan eiser ontslag wordt verleend.
Verweerder heeft zich conform het bepaalde in artikel 46a, tweede lid Rpb laten adviseren door de CdK ter voorbereiding van zijn ingevolge het eerste lid van dat artikel te vormen oordeel of de reden van de (aanvraag) tot ontslag is gelegen in een verstoorde verhouding tussen de burgemeester en de gemeenteraad.
Blijkens de stukken, in het bijzonder het ambtsbericht van de CdK van 21 maart 2001, heeft de CdK ten behoeve van vorenbedoeld advies een onderzoek ingesteld. Hij heeft geconcludeerd dat er sprake was van een vertrouwensbreuk en dat die niet hersteld kon worden.
Gelet op onder meer die stukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank van oordeel dat verweerder redelijkerwijs heeft kunnen oordelen dat de verhouding tussen eiser en de gemeenteraad van Middelburg verstoord was.
Met betrekking tot de door eiser genoemde toezeggingen omtrent de te volgen ontslagprocedure merkt de rechtbank het volgende op. De brief van de CdK van 4 juli 2000 bevat - onder meer - de volgende afspraken.
- “Ongeacht of deze vertrouwensbreuk leidt tot ontslag op eigen verzoek dan wel ongevraagd ontslag hebt u recht op wachtgeld ten laste van de gemeente als basis voor een passende afvloeiingsregeling.”
- “Voor de goede orde deel ik u mee dat de minister pas tot ontslag zal overgaan als over deze afvloeiingsregeling overeenstemming is bereikt tussen u en de gemeente Middelburg, de gemeente zich voldoende coöperatief heeft betoond en er naar zijn oordeel in de vrije onderhandelingsruimte in voldoende mate tegemoet is gekomen aan uw belangen.”
- “Mocht er geen overeenstemming bereikt worden dan ligt het in de rede dat de zaak aan een drietal door partijen aan te wijzen deskundigen voor bindend advies wordt voorgelegd…
Ik ga er voorshands van uit dat deze afspraak in goed overleg tussen partijen tot stand komt. Mocht dat onverhoopt niet gebeuren dan zal ik de minister dringend adviseren om een dergelijke voorziening te treffen.”
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de CdK deze afspraken namens verweerder gemaakt en is laatstgenoemde daaraan gebonden. Zulks blijkt uit voornoemde passages en voorts ligt dat in de lijn van het bepaalde in de Provinciewet en de Ambtsinstructie commissaris van de Koning (KB van 10 juni 1994, Stb 445), waarbij de CdK onder meer in het kader van de (her)benoeming van de burgemeester als rijksorgaan optreedt.
Dat voert de rechtbank tot de slotsom dat eiser er op mocht vertrouwen dat verweerder eerst tot ontslag zou overgaan nadat er overeenstemming tussen eiser en de gemeente Middelburg zou zijn omtrent een afvloeiingsregeling en voorts dat het bedrag van die afvloeiingsregeling in ieder geval meer zou zijn dan de uitkering waarop hij ingevolge artikel 46a, eerste lid, Rpb al recht had.
De rechtbank stelt vast dat eiser zich destijds op basis van die toezeggingen bereid heeft verklaard om feitelijk terug te treden als burgemeester van Middelburg. Eiser heeft mitsdien zijn handelen afgestemd op deze toezeggingen.
Verder moet worden vastgesteld dat geen van de hiervoor genoemde afspraken is nagekomen.
Blijkens de stukken zijn er ondanks herhaalde verzoeken daartoe van eisers gemachtigde geen reële onderhandelingen geweest tussen die gemachtigde en de gemeente Middelburg.
Verweerder heeft niettemin tot ontslag van eiser besloten en daarmede gehandeld in strijd met de bij laatstgenoemde bestaande verwachtingen op basis van de gemaakte afspraken.
De rechtbank merkt vervolgens op dat die afspraken, zoals neergelegd in de brief van 4 juli 2000, voorzover die de besluitvorming van de gemeente betreffen de grenzen van verweerders bevoegdheid overschrijden; wel zijn zij binnen zijn invloedssfeer gelegen.
Met betrekking tot dat laatste is de rechtbank van oordeel dat verweerder op geen enkele wijze zijn invloed heeft aangewend om te bereiken dat de met eiser gemaakte afspraken werden nagekomen. Pas op 12 februari 2001, eiser is dan al ruim zeven maanden feitelijk teruggetreden als burgemeester, vindt er een gesprek plaats tussen verweerder en de waarnemend burgemeester van Middelburg, waarbij verweerder er mee volstaat aan te dringen op serieus overleg met eisers gemachtigde.
Met betrekking tot de overschrijding van zijn bevoegdheid is de rechtbank van oordeel dat ook dat verweerder valt te verwijten. Verweerder heeft in het kader van eisers ontslagprocedure voornoemde afspraken doen vastleggen die hij niet kan nakomen. Het is dan ook aan verweerder om in die situatie met een zodanige oplossing te komen dat de voor eiser ontstane nadelige gevolgen zoveel als mogelijk ongedaan worden gemaakt.
De mogelijkheid daartoe is naar het oordeel van de rechtbank neergelegd in artikel 46a, vijfde lid, Rpb, waarbij verweerder op grond van de aanwezigheid van een bijzonder geval ten laste van het Rijk aan eiser een uitkering boven het wachtgeld toe kan kennen.
De rechtbank is van oordeel dat onder de hiervoor weergegeven omstandigheden verweerder alleen dan tot ontslag had kunnen overgaan als dat gepaard ging met toepassing van artikel 46a, vijfde lid, Rpb.
Nu zulks niet is geschied moet worden gezegd dat verweerder niet in redelijkheid tot het in geding zijnde besluit heeft kunnen komen.
Het beroep van eiser is gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd vanwege strijd met het bepaalde in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht.
In het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de proces-kosten van eiser tot een bedrag van € 966,-, uitgaande van een als zwaar aan te duiden gewicht van de zaak en van twee proceshandelingen.
De Rechtbank te Middelburg,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 102,10 (honderdtwee euro en tien eurocent) vergoedt;
veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, aan de zijde van eiser begroot op
€ 966,- (negenhonderdzesenzestig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiser.
Aldus gewezen en in het openbaar uitgesproken op
door mr. T. Damsteegt als voorzitter en mr. G.J.A. van Unnik en mr.drs. E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.M. Bins-Scheffer als griffier.