ECLI:NL:RBMID:2001:AD8837

Rechtbank Middelburg

Datum uitspraak
5 december 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
741/00
Instantie
Rechtbank Middelburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nietigheid van arbeidsovereenkomst in verband met verboden prestaties onder de Opiumwet

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Middelburg, vorderde eiser een verklaring voor recht dat er tussen partijen een arbeidsovereenkomst bestond, ondanks de inhoud van de overeenkomst die werkzaamheden betrof die in strijd waren met de Opiumwet. De partijen, eiser en gedaagde, hadden op 18 juli 1998 een overeenkomst gesloten waarbij eiser zich verbond om werkzaamheden te verrichten voor de coffeeshop van gedaagde. Deze werkzaamheden omvatten onder andere het inkopen, snijden en vervoeren van cannabis, wat in strijd is met de Opiumwet. De rechtbank oordeelde dat een overeenkomst die verplicht tot het verrichten van strafrechtelijk verboden prestaties in beginsel nietig is wegens strijd met de openbare orde. De rechtbank overwoog dat, hoewel er maatschappelijke ontwikkelingen zijn die het gedogen van bepaalde activiteiten rondom softdrugs ondersteunen, dit niet betekent dat de strafbaarheid van de in de overeenkomst genoemde activiteiten vervalt. De rechtbank concludeerde dat de gehele overeenkomst nietig was, omdat de niet gedoogde werkzaamheden onverbrekelijk verbonden waren met de gedoogde werkzaamheden. Eiser had geen belang meer bij de subsidiaire vordering, en de rechtbank wees de vorderingen van eiser af. Eiser werd veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die op een totaal van f. 1.860,-- (€ 844,03) werden begroot.

Uitspraak

d.d. 5 december 2001
De arrondissementsrechtbank te Middelburg, enkelvoudige kamer, overweegt en beslist als volgt, inzake:
Rolno. 741/00
[eiser],
[woonplaats],
eiser,
advocaat: mr. P.J.M. Thewessen,
procureur: mr. J. Wind
tegen:
[gedaagde], h.o.d.n. Coffeeshop [gedaagde],
[woonplaats]
gedaagde,
advocaat: mr. drs. G.A.C. Beckers,
procureur: mr. E.H.A. Schute.
Het procesverloop
De volgende processtukken zijn gewisseld:
conclusie van eis,
conclusie van antwoord,
conclusie van repliek,
conclusie van dupliek.
Eiser heeft producties in het geding gebracht.
De feiten
2.1. Op 18 juli 1998 hebben partijen een overeenkomst gesloten, waarbij eiser, verder te noemen [eiser], zich vanaf 1 juli 1998 verbond om diverse werkzaamheden te verrichten ten behoeve van een door gedaagde, verder te noemen [gedaagde], gehouden coffeeshop te Goes. [eiser] vervulde de functie van inkoper, verkoper, snijder en koerier van cannabis. De coffeeshop van [gedaagde] wordt door de gemeente Goes en het Openbaar Ministerie in het arrondissement Middelburg gedoogd zolang aan de AHOJG-criteria zoals geformuleerd in de richtlijnen voor het opsporings- en strafvorderingsbeleid inzake strafbare feiten van de Opiumwet, worden nageleefd.
2.2. Partijen hebben bij het aangaan van voormelde overeenkomst nadere afspraken op schrift gesteld en ondertekend. In dit geschrift wordt [gedaagde] aangeduid met de letter A en [eiser] door de letter B. Dit aanhangsel bij de overeenkomst zijn onder meer de volgende bepalingen opgenomen:
“(…) Dat A en B zich er tevens volledig van bewust zijn dat de uit te oefenen activiteiten deels betrekking hebben op de niet gedoogde “achterdeur” van een (hasj)coffeeshop, zodat beiden ook bij de uitoefening van deze activiteiten geen beroep kunnen doen op enig strafrechtelijk gedoogbeleid;
Dat gelet op het bepaalde in artikel 3:40 Burgerlijk Wetboek op bovenvermelde gronden tussen beiden geen sprake kan zijn van een rechtsgeldige (arbeids)overeenkomst.”
Het geschil
3.1. [eiser] vordert primair een verklaring voor recht dat van strijdigheid met het bepaalde in artikel 3:40 BW geen sprake is, zodat tussen partijen een rechtsgeldige arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen, ingaande 1 juli 1998.
Mocht de rechtbank van oordeel zijn dat de overeenkomst in strijd komt met het bepaalde in artikel 3: 40 BW, dan is [eiser] van mening dat de overeenkomst slechts partieel nietig is, en er derhalve toch sprake is van een geldige arbeidsovereenkomst tussen partijen.
3.2. Subsidiair vordert [eiser] een verklaring voor recht dat de bepaling waarbij wordt beroepen op artikel 3:40 BW in de tussen partijen gesloten overeenkomst een onredelijk beding is en derhalve nietig is.
3.3. [eiser] stelt dat een strafrechtelijk verbod ten gevolge van bepaalde maatschappelijke ontwikkelingen het sluiten van een rechtsgeldige overeenkomst niet verhindert. Hij stelt dat het gebruik van softdrugs in onze maatschappij in toenemende mate is aanvaard en dat in brede lagen van de samenleving de activiteiten daarmee verband houdend niet meer als onwenselijk, illegaal of strafwaardig ervaren en artikel 3 van de Opiumwet hierdoor geen effect heeft op de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst.
Ter ondersteuning van zijn stelling heeft hij gewezen op het gedoogbeleid van het Openbaar Ministerie ten aanzien van coffeeshops, waarvoor in brede lagen van de maatschappij draagvlak te vinden is.
3.4. [gedaagde] heeft vooreerst de rechtbank gewezen op de bevoegdheid van de Kantonrechter in deze procedure. Hij heeft de rechtbank verzocht de zaak aan zich te houden. Voorts heeft [gedaagde] geconcludeerd tot afwijzing van de vordering. Hij stelt dat de overeenkomst nietig is, daar de overeengekomen werkzaamheden dwingen tot prestaties die verboden worden door artikel 3 van de Opiumwet.
Beoordeling van het geschil
4.1. [eiser] vordert een verklaring voor recht dat tussen partijen een arbeidsovereenkomst bestaat. In beginsel is de kantonrechter de bevoegde rechter om van arbeidszaken kennis te nemen. Nu [gedaagde] geen beroep heeft gedaan op de onbevoegdheid van de rechtbank zal zij de zaak aan zich houden en beslissen over dit geschil.
4.2. Partijen zijn het erover eens dat de overeengekomen door [eiser] te verrichten werkzaamheden strijd opleveren met het wettelijke verbod van artikel 3 van de Opiumwet.
De door [eiser] te verrichten werkzaamheden vielen gedeeltelijk wel en gedeeltelijk niet onder de gedoogde activiteiten. Ten tijde van het sluiten van de overeenkomst was [eiser] zich ervan bewust dat hij zich verbond tot het verrichten van prestaties die buiten het gedoogbeleid vielen. Dit staat ook expliciet in de overeenkomst vermeld.
4.3. In beginsel is een overeenkomst die verplicht tot het verrichten van strafrechtelijk verboden prestaties nietig wegens strijd met de openbare orde. Een strafrechtelijk verbod kan door bepaalde maatschappelijke ontwikkelingen zijn effect op de geldigheid van (civiele) rechtshandelingen verliezen, wanneer dit verbod op het punt staat afgeschaft te worden en feitelijk niet meer wordt gehandhaafd.
4.4. De richtlijnen voor het opsporings- en strafvorderingsbeleid inzake strafbare feiten van de Opiumwet van het Openbaar Ministerie, waar [eiser] naar verwijst, nemen de strafbaarheid van de daarin genoemde delicten niet weg. Uit het feit dat het Openbaar Ministerie, mits de voorw[gedaagde] zoals vervat onder C van deze richtlijnen worden nageleefd, niet zal optreden tegen de verkoop van hasj in coffeeshops kan niet zonder meer worden afgeleid dat iedere betekenis aan artikel 3 van de Opiumwet dient te worden ontzegd. Immers los van het in voormelde richtlijnen vervatte gedoogbeleid wordt door het openbaar ministerie wel opgetreden tegen het inkopen, snijden en vervoeren van partijen van meer dan dertig gram hasj. Laatstgenoemde werkzaamheden vielen ook onder de door [eiser] te verrichten werkzaamheden en er is geen maatschappelijke ontwikkeling waarneembaar die neigt naar gedogen of legalisering hiervan. Een dergelijke overeenkomst is dus nog steeds nietig.
4.5. Gezien de tekst van de overeenkomst en de wijze van uitvoering ervan - de niet gedoogde werkzaamheden zijn onverbrekelijk verbonden met de werkzaamheden die wel onder het gedoogbeleid vallen - is het niet mogelijk om de overeenkomst te splitsen in een nietig en een geldig deel. De gehele overeenkomst is nietig en de primaire vordering van [eiser] zal worden afgewezen.
4.6. Gelet op bovenstaand oordeel heeft [eiser] geen belang meer bij beoordeling van de subsidiaire vordering. Een aanhangsel bij een nietige overeenkomst heeft immers geen betekenis. De rechtbank zal de subsidiaire vordering van [eiser] afwijzen.
4.7. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
De beslissing
De rechtbank:
- wijst de vorderingen af;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding, aan de zijde van [gedaagde] begroot op f. 1.460,-- (€ 662,52) aan salaris en f. 400,-- (€ 181,51) aan verschotten.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A. Witsiers en uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 5 december 2001 in tegenwoordigheid van de griffier.
SdB/HW