ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE MIDDELBURG
PRESIDENT BESTUURSRECHT
Uitspraak op het verzoek om toepassing van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (voorlopige voorziening) inzake:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
gemachtigde: mr. P.F. Adolf,
het dagelijks bestuur van het Waterschap Zeeuwse Eilanden, verweerder.
Bij besluit van 20 december 2000 heeft verweerder aan verzoeker met ingang van 1 februari 2001 eervol ontslag verleend uit de functie van [functie A] bij de Sector [sector] van het waterschap.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 16 mei 2001 heeft verweerder de bezwaren van verzoeker ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft verzoeker beroep ingesteld bij de rechtbank. Tevens heeft verzoeker de president van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat het bestreden besluit wordt geschorst.
Het geschil is op 31 juli 2001 behandeld ter zitting. Hierbij is verzoeker verschenen, bijgestaan door zijn bovengenoemde gemachtigde. Namens verweerder is verschenen mr. drs. J.A. de Visser.
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover daarbij de toetsing door de president meebrengt dat het geschil in de bodem-procedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de president daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
Artikel 9.1.4., eerste lid, van de Sectorale arbeidsvoorwaardenregelingen waterschapspersoneel (hierna: SAW) bepaalt dat ontslag aan de ambtenaar kan worden verleend wegens opheffing van zijn betrekking of wegens verandering in de inrichting van het dienstonderdeel waarbij hij werkzaam is of van andere dienstonderdelen dan wel wegens verminderde behoefte aan arbeidskrachten. Ontslag op grond van dit artikel wordt eervol verleend. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat deze ontslagverlening slechts kan plaatsvinden indien het na een zorgvuldig onderzoek niet mogelijk is gebleken om de ambtenaar binnen het waterschap andere, mede in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden, voor hem gangbare werkzaamheden op te dragen, dan wel indien deze zodanige werkzaamheden weigert te aanvaarden. Ingevolge het zevende lid van dit artikel kan binnen een periode van uiterlijk één jaar nadat de ambtenaar de hem opgedragen werkzaamheden als bedoeld in lid 2 is gaan vervullen, hem alsnog het ontslag als bedoeld in lid 1 worden verleend, indien die werkzaamheden niet passend voor hem blijken te zijn.
Bij de fusie tussen de waterschappen Noord- en Zuid-Beveland, Schouwen-Duiveland, Tholen en Walcheren in 1995 heeft verzoeker ingestemd met plaatsing in de functie van [functie A] bij de Sector [sector] per 1 januari 1996. Deze functie werd beloond naar functieschaal 7. Verzoeker heeft hierbij functieschaal 9, waarin hij voor de fusie werkzaam was, behouden.
Op 2 september 1998 heeft de secretaris-directeur van het waterschap, J.A. de Visser (hierna: De Visser), met verzoeker de afspraak gemaakt dat binnen de organisatie zal worden gekeken of voor verzoeker een functie beschikbaar is waarvan het niveau meer in overeenstemming is met zijn salarisschaal. Volgens deze afspraak zou, indien intern geen plaatsingsmogelijkheden waren, buiten de organisatie worden gekeken.
Naar aanleiding van een herinrichting van de afdeling [afdeling] (hierna: [afdeling]) heeft verzoeker op 15 september 1999 gesolliciteerd naar 3 functies binnen de nieuwe afdeling [afdeling]. Verweerder heeft bij besluit van 30 september 1999 aan verzoeker medegedeeld dat hij niet in één van deze functies zal worden benoemd en tevens dat zijn functie van [functie A] door de herinrichting van de afdeling [afdeling] zal komen te vervallen.
Verweerder heeft voorts verzoeker per 11 oktober 1999 benoemd in de functie van [functie B]. Tegen dit besluit heeft verzoeker op 12 oktober 1999 bezwaar gemaakt. De bezwaren van verzoeker zijn door verweerder bij besluit van 29 december 1999 ongegrond verklaard.
Nadat verzoeker op 18 oktober 1999 arbeidsongeschikt is geworden, heeft hij met ingang van 15 mei 2000 zijn werkzaamheden voor halve dagen hervat. Per dezelfde datum heeft verweerder besloten aan verzoeker andere werkzaamheden op te dragen, te weten het invoeren van urenverantwoordingsstaten. Met verzoeker is hierna overleg gevoerd over zijn mogelijkheden, waarna hij met ingang van 1 februari 2001 is ontslagen.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat aan verzoeker terecht met toepassing van artikel 9.1.4, zevende lid, van de SAW ontslag is verleend. De door verzoeker beklede functie van [functie A] bij de Sector [sector] is in het kader van de herinrichting van de afdeling [afdeling] opgeheven. Hierna is, aldus verweerder, zorgvuldig onderzocht welke andere gangbare werkzaamheden hem zouden kunnen worden opgedragen, hetgeen heeft geresulteerd in plaatsing van eiser in de functie van [functie B]. Volgens verweerder zijn, nadat was vastgesteld dat deze plaatsing was mislukt, nog pogingen gedaan om verzoeker intern dan wel extern te plaatsen. Gelet op de voorwaarden die verzoeker hieraan verbond en zijn weigering medewerking aan externe plaatsing te verlenen, zijn deze inspanningen zonder resultaat gebleven, aldus verweerder.
Volgens verweerder zijn voldoende feiten en omstandigheden aangedragen die rechtvaardigen dat het ontslag niet binnen de in artikel 9.1.4. van de SAW genoemde periode van uiterlijk 1 jaar is verleend. Daarnaast heeft verzoeker volgens verweerder andermaal aangegeven dat de functie van [functie B] voor hem niet passend was.
Verzoeker stelt dat het ontslag ten onrechte is gebaseerd op artikel 9.1.4, zevende lid, van de SAW, omdat hij buiten de in dat artikel genoemde termijn is ontslagen. Volgens verzoeker heeft hij zelf nooit aangegeven dat de functie van [functie B] voor hem niet passend was. Nadat het voornemen om hem te ontslaan aan hem bekend was gemaakt, heeft hij vernomen dat deze functie door verweerder als niet-passend werd gekwalificeerd. Als gevolg van arbeidsongeschiktheid is hij echter slechts kort in deze functie werkzaam geweest, terwijl hem na zijn herstel zonder enige vorm van overleg ander werk is gegeven. Tot slot stelt verzoeker dat het voor hem onbegrijpelijk is waarom hij niet op de afdeling [afdeling] geplaatst kon worden.
De president overweegt als volgt.
Gelet op de verklaring van verzoekers huisarts, J. Peene, d.d. 14 juni 2001 en het feit dat de gemachtigde van verzoeker ter zitting heeft verklaard dat de medische klachten van verzoeker de laatste tijd zijn verergerd, is de president, anders dan verweerder heeft gesteld, van oordeel dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij het voeren van de onderhavige procedure.
Uit artikel 9.1.4, zevende lid, van de SAW vloeit voor verweerder de bevoegdheid voort een ambtenaar te ontslaan wegens opheffing van zijn dienstbetrekking, binnen één jaar nadat andere hem opgedragen werkzaamheden niet passend zijn gebleken. Een dergelijk ernstige ingreep in de rechtspositionele situatie van een ambtenaar dient op zorgvuldige wijze te worden voor-bereid. Naar het voorlopig oordeel van de president is hiervan in het onderhavige geval geen sprake geweest.
Uit de stukken die zich in het dossier bevinden, blijkt dat de voorzitter van de bezwarencommissie personele aangelegenheden van het Waterschap, mr. H. Bruin, op 27 juni 2000 tezamen met mr. H. Brouwer een gesprek met verzoeker heeft gevoerd over verzoekers mogelijkheden bij het Waterschap en het eventueel detacheren van verzoeker bij de gemeente Middelburg.
De president is voorlopig van oordeel dat, nu na dit gesprek dezelfde voorzitter van de bezwarencommissie op 23 februari 2001 het bezwaar van verzoeker tegen het ontslagbesluit heeft behandeld, van een onpartijdige beoordeling van dit bezwaar geen sprake kan zijn geweest.
Daarnaast is naar het voorlopig oordeel van de president van een zorgvuldige voorbereiding geen sprake geweest, omdat verweerder niet eerder dan in het ontslagbesluit van 20 december 2000 aan verzoeker heeft medegedeeld dat het ontslag is gebaseerd op artikel 9.1.4 van de SAW. Uit de stukken volgt immers dat verweerder niet op basis van artikel 9.1.4 van de SAW, maar met toepassing van artikel F11 van de SAW aan verzoeker per 11 oktober 1999 de functie van [functie B] heeft toegewezen.
Daarnaast is de president voorshands van oordeel dat verweerder ten onrechte het bestreden besluit heeft gebaseerd op artikel 9.1.4, zevende lid, van de SAW. Niet is gebleken dat de functie [functie A] binnen het Waterschap is komen te vervallen als gevolg van de herinrichting van de afdeling [afdeling]. In het besluit van 30 september 1999 heeft verweerder immers aan verzoeker meegedeeld dat de functie-inhoud van de financiële functies nagenoeg geen verandering zal ondergaan en dat het functieniveau gehandhaafd zal blijven, terwijl verweerder ter zitting heeft verklaard dat een collega van verzoeker met eenzelfde [..] functie wel bij de afdeling [afdeling] is geplaatst.
Voorts is het de president niet duidelijk waarop verweerder het oordeel dat de functie van [functie B] voor verzoeker niet passend is, heeft gebaseerd anders dan op verzoekers onvrede met plaatsing in deze functie omdat dit niet in overeenstemming was met de afspraak die op 2 september 1998 met hem was gemaakt. Dit oordeel van verweerder is voor de president te meer onbegrijpelijk nu verzoeker slechts korte tijd (van 11 tot 18 oktober 1999) in deze functie werkzaam is geweest en verweerder hierna bij besluit van 29 december 1999 heeft geoordeeld dat de functie [functie B] voor verzoeker passend wordt geacht.
Tot slot is de president met verweerder van oordeel dat de in artikel 9.1.4, zevende lid, van de SAW genoemde ontslagtermijn van één jaar geen fatale termijn is, in die zin dat hiervan niet zou kunnen worden afgeweken. Anders dan verweerder heeft gesteld, is de president evenwel voorshands van oordeel dat verlenging van deze termijn slechts aan de orde kan zijn indien dit uitdrukkelijk tussen partijen is besproken, hetgeen ook volgt uit de door verweerder ten aanzien hiervan overgelegde jurisprudentie. Nu hiervan in het onderhavige geval geen sprake is geweest, zal reeds om deze reden de termijn van artikel 9.1.4., zevende lid, van de SAW op één jaar gehandhaafd dienen te blijven. Dit betekent dat, nu verzoeker vanaf 11 oktober 1999 in de functie van [functie B] is geplaatst, de ontslagtermijn in ieder geval op 11 oktober 2000 is geëindigd.
Gezien het voorgaande acht de president het niet onaannemelijk dat het bestreden besluit in de beroepsprocedure zal worden vernietigd. Hij ziet daarin aanleiding een voorlopige voorziening te treffen zoals hierna vermeld.
In het voorgaande ziet de president voorts aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van f.1.420,- uitgaande van een zaak van gemiddelde zwaarte en twee proceshandelingen.
De president van de Arrondissementsrechtbank te Middelburg,
schorst het bestreden besluit;
bepaalt dat het Waterschap Zeeuwse Eilanden aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van f 225,- (tweehonderdvijfentwintig gulden) vergoedt;
veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, aan de zijde van verzoeker begroot op f 1420,- (veertienhonderdtwintig gulden), te betalen door het Waterschap Zeeuwse Eilanden aan eiser.
Aldus gewezen en in het openbaar uitgesproken op 1 augustus 2001 door mr. T. Damsteegt als president, in tegenwoordigheid van mr. W.J. de Veld als griffier.