ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE MIDDELBURG
PRESIDENT BESTUURSRECHT
Uitspraak, op het verzoek om toepassing van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (voorlopige voorziening) inzake :
[verzoekster], wonende te [woonplaats], verzoekster,
gemachtigde: mr. M.A. Faas, advocaat te Middelburg,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oostburg, verweerder.
Verzoekster, die geboren is op 4 januari 1984, heeft op 11 juni 2001 bij verweerder een aanvraag ingediend voor een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) voor de kosten van levensonderhoud.
Bij besluit van 19 juli 2001 heeft verweerder de aanvraag van verzoekster afgewezen.
Tegen dit besluit heeft verzoekster een bezwaarschrift bij verweerder ingediend. Tevens heeft zij de president van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is op 15 augustus 2001 behandeld ter zitting. Verzoekster is niet verschenen. Namens haar is het woord gevoerd door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde M.A.C. Laros.
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de recht-bank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover daarbij de toetsing door de president meebrengt dat het geschil in de bodemproce-dure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de president daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
De president overweegt allereerst het volgende.
Ter zitting heeft verweerder gesteld dat verzoekster niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in haar verzoek om voorlopige voorziening omdat zij minderjarig is en niet beschikt over een machtiging van één van haar ouders om een gerechtelijke procedure te beginnen.
De president deelt dit standpunt niet. Ingevolge artikel 8:21, eerste lid juncto het tweede lid van de Awb kunnen natuurlijke personen, onbekwaam om in rechte op te treden (waaronder minderjarigen) zelf in het geding optreden, indien zij tot redelijke waardering van hun belangen in staat kunnen worden geacht. Naar haar oordeel moet verzoekster gezien haar zeventienjarige leeftijd daartoe in staat worden geacht. Daarbij merkt de president op dat de Abw niet uitsluit dat aan een zeventienjarige zoals verzoekster een uitkering op grond van die wet wordt verstrekt. De president is van oordeel dat verzoekster dan ook in verband met het bestreden besluit zelfstandig een voorlopige voorziening kan vragen.
Verweerder heeft verder gesteld dat niet gebleken is dat verzoekster voor het indienen van het bezwaarschrift de toestemming van één van haar ouders had. Daarnaast was haar aanvraag om bijstand niet mede ondertekend door één van haar ouders.
De president merkt hierover op dat uit de nota van 18 juli 2001 van verweerder blijkt dat de moeder van verzoekster de aanvraag om bijstand heeft ingediend en deze ook heeft toegelicht bij verweerder. Naar voorlopig oordeel van de president valt uit deze feiten genoegzaam af te leiden dat de wettelijke vertegenwoordiger heeft ingestemd met de aanvraag van verzoekster.
Ten aanzien van het bezwaarschrift van verzoekster stelt de president vast dat verweerder verzoekster niet de gelegenheid heeft geboden om op de voet van artikel 6:6 van de Awb het gesignaleerde verzuim te herstellen. Naar voorlopig oordeel van de president kan verweerder deze gelegenheid alsnog bieden. Daarnaast is de president voorshands van oordeel dat in het geval verzoekster de bedoelde toestemming niet zou krijgen, gelet op het hierboven over-wogene, verzoekster ook in staat mag worden geacht zelfstandig bezwaar te kunnen maken tegen het bestreden besluit.
Op grond hiervan verwacht de president niet dat het bezwaarschrift van verzoekster niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
De president overweegt verder als volgt.
Uit de gedingstukken blijkt dat verzoekster in mei 2001 de woning van haar moeder in [woonplaats moeder] (gemeente Sluis-Aardenburg) heeft verlaten en een huurwoning heeft betrokken in [woonplaats] (gemeente Oostburg) omdat haar moeder niet kon voorzien in de huisvesting van verzoekster en haar aanstaande baby. In het huis van haar moeder wonen nog drie andere kinderen. In juni 2001 is verzoekster bevallen van een dochter.
Verweerder heeft blijkens het bestreden besluit verzoeksters aanvraag om bijstand afgewezen omdat verzoekster gezien haar leeftijd geen rechthebbende is op bijstand. Daarbij heeft verweerder overwogen dat ook geen sprake is van omstandigheden als bedoeld in artikel 11 van de Abw. Tenslotte heeft verweerder gesteld dat verzoekster een beroep kan doen op toereikende voorliggende voorzieningen.
In artikel 9, eerste lid, sub e, van de Abw is bepaald dat geen recht op bijstand heeft, degene die jonger is dan 18 jaar.
In artikel 11 van de Abw is bepaald dat burgemeester en wethouders aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van paragraaf 1 bijstand kunnen verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep kan hiervan slechts sprake zijn in geval van een acute noodsituatie, te weten een situatie die van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben en dat deze situatie op geen enkele andere wijze te verhelpen is dan door het verlenen van bijstand.
De president stelt vast dat verzoekster ten tijde van het bestreden besluit de leeftijd van achttien jaar nog niet had bereikt zodat verweerder terecht tot de conclusie is gekomen dat verzoekster geen rechthebbende is op bijstand.
Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat de vader van verzoeksters baby voorlopig bereid is de huur van verzoeksters woning te betalen en ook bereid is in het onderhoud van het kind bij te dragen. Verder is gebleken dat de moeder van verzoekster kosten voor de verzorging van verzoeksters kind voor haar rekening heeft genomen. Daartoe heeft laatstgenoemde ook een aanvraag om aanvullende bijstand bij de gemeente Sluis-Aardenburg ingediend.
Gelet op deze omstandigheden is de president voorlopig van oordeel dat geen sprake is van een acute noodsituatie als hierboven omschreven. Daarbij komt naar voorlopig oordeel van de president ook dat verzoekster min of meer de keus heeft gemaakt om zelfstandig te gaan wonen omdat dit beter zou zijn in haar situatie, zoals gemachtigde van verzoekster ter zitting heeft gesteld. Uit verzoeksters bezwaarschrift blijkt dat verzoekster er daarbij van uit is gegaan dat zij in aanmerking zou komen voor bijstand. De president is daarom voorshands van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft kunnen besluiten dat verzoekster op grond van het bepaalde in artikel 11 van de Abw niet in aanmerking komt voor bijstand.
De president overweegt tenslotte dat naar haar voorlopig oordeel in de situatie van verzoekster geen sprake is van een situatie waaronder een beroep gedaan kan worden op de Wet op de Jeugdhulpverlening. In dit opzicht is het bestreden besluit niet juist gemotiveerd. De president is van oordeel dat dit motiveringsgebrek in de bezwaarprocedure hersteld zal kunnen worden.
De president verwacht dat het bestreden besluit dan ook stand zal kunnen houden in de bezwaar-procedure. Zij ziet daarom geen aanleiding tot het treffen van een voorziening.
De president van de Arrondissementsrechtbank te Middelburg,
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gewezen en in het openbaar uitgesproken op 16 augustus 2001 door mr. R.C.M. Reinarz als president, in tegenwoordigheid van mr. W. Evenhuis als griffier.