ECLI:NL:RBMID:2001:AD4398

Rechtbank Middelburg

Datum uitspraak
5 oktober 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
12/001531-98
Instantie
Rechtbank Middelburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot opheffing van voorlopige hechtenis in strafzaak met meerdere feiten van oplichting en gekwalificeerde diefstal

In deze zaak heeft de Rechtbank Middelburg op 5 oktober 2001 uitspraak gedaan over een verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis van de verzoeker, die zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland verblijft. Het verzoekschrift, ingediend op 25 september 2001, werd behandeld in aanwezigheid van de verzoeker, zijn raadsman mr. W.H. Jebbink, en de officier van justitie mr. R.C.P. Rammeloo. De verzoeker was eerder in voorlopige hechtenis genomen voor verschillende feiten, waaronder oplichting en het gebruik van valse identiteitsbewijzen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoeker momenteel wordt vervolgd voor een gekwalificeerde diefstal, die plaatsvond op meerdere locaties in mei 1998.

De rechtbank heeft het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis afgewezen. De rechtbank overwoog dat het systeem van de wet niet toestaat dat voor hetzelfde feit twee keer voorlopige hechtenis wordt bevolen. De feiten waarvoor de verzoeker nu wordt vervolgd, zijn gelijk aan de feiten waarvoor hij eerder in voorlopige hechtenis was. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake is van vluchtgevaar, aangezien de verzoeker een vast adres heeft en niet van plan is om Nederland te verlaten. De officier van justitie was echter van mening dat er wel degelijk vluchtgevaar aanwezig was, gezien het feit dat de verzoeker zich eerder voor justitie had verborgen.

De rechtbank heeft verder overwogen dat de gekwalificeerde diefstallen die aan de verzoeker worden ten laste gelegd, niet onder het bestaande bevel voorlopige hechtenis kunnen worden gebracht, omdat deze feiten pas na de betekening van de dagvaarding zijn opgekomen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er ernstige bezwaren tegen de verzoeker bestaan en dat er vluchtgevaar is, wat de afwijzing van het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis rechtvaardigt. De beslissing is genomen in de meervoudige raadkamer voor strafzaken van de rechtbank.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE MIDDELBURG
meervoudige raadkamer voor strafzaken
parketnummer: 12/001531-98
RK-nummer: 01/290
BESCHIKKING
De arrondissementsrechtbank, meervoudige raadkamer voor strafzaken, overweegt en beslist als volgt op het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis van:
VERZOEKER,
geboren te (geboorteplaats) op (geboortedatum),
zonder vast woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans verblijvende in het huis van bewaring te Den Haag.
de procedure en de feiten
Het verzoekschrift d.d. 25 september 2001 strekkende tot opheffing van de voorlopige hechtenis van verzoeker is op 26 september 2001 ter griffie van deze rechtbank ingekomen.
Het verzoek is op 2 oktober 2001 in raadkamer behandeld.
Gehoord zijn verzoeker, diens raadsman mr. W.H. Jebbink, advocaat te Den Haag en
mr. R.C.P. Rammeloo, de officier van justitie in dit arrondissement.
De raadkamer heeft naast de hierboven genoemde vordering kennis genomen van de stukken in het dossier, bekend onder parketnummer 12/001531-98.
het verzoek en standpunt officier van justitie daaromtrent
De raadsman heeft aan het verzoek het volgende ten grondslag gelegd.
Het is in strijd met het systeem van de wet (artikel 63 e.v. Sv) dat bij gelijkblijvende omstandigheden voor hetzelfde feit twee maal voorlopige hechtenis plaats vindt. Dat is in deze zaak echter wel gebeurd. De thans tenlastegelegde feiten zijn namelijk gelijk aan die welke waren opgenomen in de op 6 mei 1999 door de officier van justitie gepresenteerde nadere omschrijving van de feiten als bedoeld in artikel 314a Sv. De rechtbank heeft van die nadere omschrijving geoordeeld dat het slechts gaat om een nadere concretisering van de verdenking die was neergelegd in de voorlopige dagvaarding. Die voorlopige dagvaarding stemde overeen met het bevel bewaring. De conclusie is dat deze rechtbank zelf al geoordeeld heeft dat de feiten waarvoor verdachte thans terecht staat gelijk zijn aan de feiten waarvoor hij in 1998 en 1999 voorlopig gehecht is geweest.
Subsidiair geldt dat geen sprake is van vluchtgevaar. Verdachte heeft een vast adres; hij woont daar met vriendin en kind. Weliswaar is inmiddels tot twee maal toe gepoogd hem uit te zetten als illegale vreemdeling, maar die pogingen zijn telkens mislukt. Verdachte kan derhalve nergens heen en hij wil ook niet naar een ander land dan Nederland.
De officier van justitie heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van het primaire verweer. Ten aanzien van het subsidiaire verweer heeft hij het standpunt ingenomen dat wel degelijk sprake is van vluchtgevaar. Dat blijkt naar zijn oordeel uit de omstandigheid dat verdachte zich geruime tijd schuil heeft gehouden voor justitie.
de beoordeling
Het systeem van de wet brengt met zich mee dat bij gelijk blijvende omstandigheden niet twee maal voorlopige hechtenis kan worden bevolen voor hetzelfde feit. Onder hetzelfde feit dient te worden verstaan de situatie waarin zich voordoet een zodanig verband met betrekking tot de gelijktijdigheid van de gedragingen en de wezenlijke samenhang in het handelen en de schuld van de verdachte dat de strekking van artikel 68 meebrengt dat van hetzelfde feit in de zin van die bepaling sprake is.
Verdachte heeft blijkens bevel bewaring van 14 september 1998 destijds in voorlopige hechtenis gezeten voor de volgende feiten, kort samengevat:
1. Oplichting A te Zierikzee op 4 juni 1998;
2. Oplichting R te Hellendoorn en/of Nijverdal en/of Bruinisse op 5 juni 1998;
3. Opzettelijk gebruik maken van valse of vervalste identiteitsbewijzen in Nederland in de periode van 18 maart tot en met 14 augustus 1998
Thans wordt verdachte onder andere - namelijk, voorzover in dit verband van belang -gedagvaard voor, kort gezegd:
FEIT 3: gekwalificeerde diefstal van optisch leesbare overschrijvingsformulieren te Ooltgensplaat (23/24 mei 1998), Rockanje (23/24 mei 1998) en Den Bommel (24/25 mei 1998).
Genoemd feit 3 is niet terug te vinden in het bevel bewaring. Tussen de daarin wel opgenomen feiten en genoemd feit 3 bestaat voorts geen zodanig verband met betrekking tot de gelijktijdigheid van de gedragingen en de wezenlijke samenhang in het handelen en de schuld van de verdachte dat de strekking van artikel 68 meebrengt dat van hetzelfde feit in de zin van die bepaling sprake is. Het gaat immers om geheel andere plaatsen en/of tijden. Bovendien is telkens sprake van een geheel ander complex van feitelijk handelen. In feite is de enige overeenkomst dat verdachte wordt aangewezen als degene die de onderscheiden feiten heeft gepleegd. Dat is onvoldoende om te kunnen spreken van hetzelfde feit in de zin van artikel 68 Sr.
De rechtbank constateert dat zij in haar vonnis van 7 mei 1999 heeft toegelaten een nadere omschrijving van de tenlastelegging als bedoeld in artikel 314a Sv. Zij stelt voorts vast dat de hiervoor genoemde gekwalificeerde diefstallen (feit 3) in die nadere omschrijving zijn opgenomen als feit 2.
Dit gegeven doet aan hetgeen hiervoor werd overwogen echter niet af. Gelijk in het vonnis van 7 mei 1999 werd overwogen behoeft een dagvaarding zoals deze ná aanvulling als bedoeld in artikel 314a Sv komt te luiden niet hetzelfde feit te betreffen als bedoeld in artikel 68 Sr nu de laatste volzin van artikel 313 Sv niet van toepassing is verklaard in situaties van een nadere omschrijving van de tenlastelegging. Voor wat betreft de hiervoor genoemde gekwalificeerde diefstallen doet zich, zoals hiervoor aangegeven, onmiskenbaar voor de situatie dat geen sprake is van hetzelfde feit in de zin van artikel 68 Sr. Dat stond echter niet in de weg aan de mogelijkheid van opname van die feiten in een nadere omschrijving van de tenlastelegging.
Het is evenmin zo dat in de wet is bepaald of dat uit het systeem daarvan voortvloeit dat een toegelaten nadere omschrijving van de tenlastelegging als bedoeld in artikel 314a Sv tot gevolg heeft dat de toegepaste voorlopige hechtenis (achteraf) geacht moet worden te zijn toegepast ook voor die feiten die niet zijn aan te merken als hetzelfde feit in de zin van artikel 68 Sr. Het systeem van de wet is veeleer dat een duidelijke scheidslijn is aangebracht tussen de periode vóór betekening en die ná betekening van de dagvaarding in eerste aanleg. In artikel 67 b lid 1Sv is immers bepaald dat aan een bevel voorlopige hechtenis nieuwe feiten kunnen worden toegevoegd doch zulks slechts tot het moment van betekening van de dagvaarding (artikel 67b lid 3 Sv). Na dat moment van betekening opgekomen nieuwe feiten kunnen dus niet meer onder het bestaande bevel voorlopige hechtenis gebracht worden.
De gekwalificeerde diefstallen als hiervoor bedoeld zijn aan te merken als dergelijke nieuwe feiten, immers pas na betekening van de dagvaarding opgekomen. Voor die feiten is in 1998 en 1999 derhalve geen voorlopige hechtenis toegepast. Het voor die feiten alsnog toepassen van voorlopige hechtenis is dus niet in strijd met het uitgangspunt dat voor hetzelfde feit niet tweemaal voorlopige hechtenis kan worden toegepast.
Ter zake van de genoemde gekwalificeerde diefstallen bestaan ernstige bezwaren tegen verdachte. Er is bovendien sprake van vluchtgevaar. Verdachte geeft weliswaar thans een bepaald adres op, maar onzeker is of hij feitelijk op dat adres verblijft indien en zodra hij in vrijheid gesteld is. Verdachte heeft namelijk verklaard dat reeds tweemaal gepoogd is hem uit te zetten als illegale vreemdeling, maar dat zulks telkens mislukt is. Niet onaannemelijk is dat verdachte juist in de kennelijk voortdurend dreigende uitzettingen aanleiding zal zien naar elders te vluchten.
De slotsom is dat voor opheffing van de voorlopige hechtenis geen grond bestaat. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
BESLISSING
De rechtbank wijst af het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis van verzoeker d.d.
25 september 2001.
Deze beslissing is gegeven door
mr. WP.M. ter Berg, voorzitter,
mrs. M.P. Meeuwisse en C. van Boven, rechters,
in tegenwoordigheid van J.J.J. Schols, griffier.
en uitgesproken ter terechtzitting van 5 oktober 2001.