ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE MIDDELBURG
meervoudige raadkamer voor strafzaken
parketnummer: 12/015322-00
RK-nummer: 01/241
datum beslissing: 25 september 2001
tegenspraak
De arrondissementsrechtbank, meervoudige raadkamer voor strafzaken, overweegt en beslist als volgt op de vordering als bedoeld in artikel 255 vierde lid van het Wetboek van Strafvordering van de officier van justitie in dit arrondissement tegen de verdachte:
(naam verdachte)
geboren te (geb.plaats) op (geb.datum),
wonende te (woonplaats, adres)
thans gedetineerd in penitentiaire inrichting "de Boschpoort" te Breda, verder verdachte te noemen.
de procedure
De vordering van de officier van justitie strekkende tot het stellen van een nieuwe termijn is op
9 augustus 2001 ter griffie van deze rechtbank ingekomen.
De vordering is op 11 september 2001 in raadkamer behandeld.
Gehoord zijn de officier van justitie in dit arrondissement, mr. A.S. Flikweert, verdachte en diens raadsman, mr. S.T. van Berge Henegouwen.
De meervoudige raadkamer heeft naast de hierboven genoemde vordering kennis genomen van de stukken die zijn gevoegd in het dossier, bekend onder parketnummer 12/015322-00.
de feiten
Op 13 september 2000 is verdachte in verzekering gesteld op verdenking van medeplegen van doodslag, meermalen gepleegd. Verdachte heeft in voorlopige hechtenis verbleven tot 25 oktober 2000. Bij op 22 januari 2001 ter griffie ontvangen verzoekschrift heeft verdachte de rechtbank verzocht te verklaren dat de strafzaak tegen hem geëindigd is. Subsidiair heeft hij verzocht de beslissing op het verzoek aan te houden gedurende een termijn van 6 weken, binnen welke termijn de officier van justitie een vervolgingsbeslissing zou behoren te nemen.
Op 16 februari 2001 is op het verzoek van verdachte beslist. Het dictum van die beslissing luidt:
"De rechtbank stelt de officier van justitie in dit arrondissement een termijn van drie maanden, ingaande op de dag van deze beschikking, om hetzij verzoeker kennis te geven dat hij hem ter zake van het feit, waarvoor voorlopige hechtenis is toegepast, niet verder zal vervolgen, hetzij tot verdere vervolging van enig bepaald omschreven feit over te gaan, hetzij hem te dagvaarden ter terechtzitting".
Verdachte is vervolgens gedagvaard om te verschijnen ter terechtzitting van de meervoudige kamer voor strafzaken in deze rechtbank op 19 juli 2001 om terecht te staan ter zake van - kort gezegd - openlijke geweldpleging met gekwalificeerd gevolg subsidiair deelneming aan een aanval of vechterij. De dagvaarding is opgesteld op 13 juni 2001 en aan verdachte betekend op 14 juni 2001. Tegen die dagvaarding heeft verdachte een bezwaarschrift doen indienen door zijn raadsman. Het bezwaarschrift is op 19 juli 2001 in raadkamer behandeld. Bij beslissing van
2 augustus 2001 is het bezwaarschrift tegen de dagvaarding gegrond verklaard.
het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft ter behandeling in raadkamer gepersisteerd bij zijn vordering strekkende tot het stellen van een nieuwe termijn waarbinnen hij een vervolgingsbeslissing ten aanzien van verdachte dient te nemen. Hij is van mening dat het algemeen belang in casu vervolging dringend eist. De feiten waarvan verdenking bestaat zijn zodanig ernstig dat een nieuwe termijn wordt gerechtvaardigd. Het gaat immers om een schietpartij op klaarlichte dag nabij een woonwijk waarbij een slachtoffer onder meer in het hoofd is geschoten.
het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft afwijzing van de vordering bepleit. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
De officier van justitie heeft de hem op 16 februari 2001 gestelde termijn overschreden. Herstel van dat verzuim is niet mogelijk omdat zich niet voordoet de uitzonderingssituatie die bedoeld is in artikel 255 lid 4 van het Wetboek van Strafrecht. Daarbij komt dat de officier van justitie die termijn kennelijk opzettelijk heeft laten verlopen. Dat blijkt uit het feit dat door de officier van justitie geen redelijke verklaring is gegeven voor het feit dat de termijn verstreken is.
De raadsman heeft voorts gesteld dat in de periode waarbinnen in de zaak tegen verdachte een vervolgingsbeslissing genomen had moeten worden wel beslissingen zijn genomen ten aanzien van medeverdachten en andere betrokkenen in dezelfde zaak. Verder wist de officier van justitie al op 18 juni 2001 van het verstrijken van de termijn, maar heeft hij pas op 8 augustus 2001 de vordering strekkende tot het stellen van een nieuwe termijn ingesteld. De ernst van de feiten kan gelet op deze omstandigheden geen nieuwe termijn rechtvaardigen, zodat de vordering dient te worden afgewezen.
de beoordeling
De vordering is tijdig en correct ingediend en de meervoudige raadkamer is bevoegd hiervan kennis te nemen.
Uit inhoud en dictum van de beslissing van deze rechtbank van 16 februari 2001 blijkt dat aan de officier van justitie een termijn werd gesteld van drie maanden om verdachte te dagvaarden ter zitting.
De officier van justitie heeft verdachte op 13 juni 2001 doen dagvaarden en de dagvaarding is op 14 juni 2001 aan verdachte betekend. De rechtbank constateert derhalve dat sprake is van een verzuim. Thans is aan de orde de vraag of dat verzuim hersteld kan worden door het stellen van een nieuwe termijn.
Verdachte heeft gesteld dat de officier van justitie de hem gestelde vervolgingstermijn opzettelijk heeft overschreden. Kennelijk bedoelt verdachte daarmee aan te geven dat aan die overschrijding een (weloverwogen) besluit daartoe over te gaan ten grondslag ligt. Indien juist is dat de officier van justitie de hem bij beslissing van deze rechtbank van 16 februari 2001 gestelde termijn heeft laten verlopen op basis van een dergelijk besluit is het enkele feit van dat besluit onvoldoende om de vordering tot termijnverlenging af te wijzen. Verdachte is door dat besluit immers niet meer of minder in zijn belangen geschaad dan door het enkele feit van de overschrijding.
Dit zou anders liggen indien - uitgaande van het bestaan van een dergelijk besluit - zou moeten worden aangenomen dat
a. de officier van justitie misbruik maakt van zijn bevoegdheid om termijnverlenging te verzoeken;
b. verdachte aan dat besluit de gerechtvaardigde verwachting heeft mogen ontlenen niet meer vervolgd te zullen worden.
Blijkens de thans door de officier van justitie ingediende vordering is hij teruggekomen op een eerdere genomen (weloverwogen) overschrijdingsbesluit, indien van een dergelijk besluit al ooit sprake is geweest. Het enkele feit dat hij daarop terug komt levert geen misbruik van bevoegdheid op. Verdachte heeft voorts niet gesteld dat het besluit hem ooit is meegedeeld of dat hij daarvan kennis heeft genomen. Aan dat besluit - als het al bestaat - heeft hij dus niet de verwachting kunnen ontlenen dat hij niet verder vervolgd zou worden.
Het opzetverweer slaagt op deze gronden niet.
De gevorderde termijnverlenging is mogelijk indien het algemeen belang het stellen van een nadere termijn dringend eist. In dat verband is van belang de ernst van de feiten ten aanzien waarvan verdenking bestaat. Voorts zijn van belang alle overige omstandigheden van het geval.
De verdenking jegens verdachte is aldus feitelijk ingevuld dat bij de openlijke geweldpleging subsidiair vechterij sprake is geweest van het gebruik van vuurwapens. Uit de stukken blijkt dat geschoten is zowel op een medeverdachte als op verdachte zelf. Beiden zijn ernstig gewond geraakt. Reeds het feit dat, met het beschreven gevolg, van vuurwapens gebruik is gemaakt maakt de feiten ten aanzien waarvan verdenking bestaat ernstig. Van omstandigheden die desondanks de conclusie wettigen dat het algemeen belang vervolging niet dringend eist is niet gebleken. De vordering is daarom toewijsbaar.
Voor wat betreft de lengte van de te stellen termijn geldt het volgende. Het feit ten aanzien waarvan verdenking bestaat dateert van 13 september 2000. Dat is meer dan een jaar geleden. Verdachte verkeert sedertdien in onzekerheid over de vraag of hij vervolgd zal worden. Die onzekerheid werd gevoed door de omstandigheid dat de officier van justitie de hem bij beslissing van 16 februari 2001 gestelde vervolgingstermijn zonder voor verdachte kenbare reden overschreed.
Het dossier is compleet. Een vervolgingsbeslissing moet dus op de kortst mogelijke termijn kunnen worden genomen. De rechtbank acht op grond van deze omstandigheden, in onderling verband bezien, een termijn van 2 weken voldoende.
De meervoudige raadkamer voor strafzaken stelt de officier van justitie in dit arrondissement een termijn van twee weken, ingaande op de dag van uitspraak van deze beschikking, om hetzij verzoeker kennis te geven dat hij hem ter zake van het feit, waarvoor voorlopige hechtenis is toegepast, niet verder zal vervolgen, hetzij hem te dagvaarden ter terechtzitting.
Deze beslissing is gegeven door mr. W.P.M. ter Berg, voorzitter, mrs. A.M.P. Gaakeer en M.P. Meeuwisse, rechters, in tegenwoordigheid van J.J.J. Schols, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 september 2001.