ECLI:NL:RBMID:2001:AB2209

Rechtbank Middelburg

Datum uitspraak
30 mei 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
612/1999
Instantie
Rechtbank Middelburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schadevergoeding na blootstelling aan asbest

In deze zaak heeft de Rechtbank Middelburg op 30 mei 2001 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen de Koninklijke Schelde Groep B.V. en Wijnandus, die beiden betrokken waren bij een procedure over schadevergoeding na blootstelling aan asbest. De appellant, Koninklijke Schelde Groep B.V., was in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter te Middelburg, dat op 26 juli 1999 was gewezen. De rechtbank heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de kantonrechter waren benoemd, en heeft de grieven van beide partijen beoordeeld.

De rechtbank oordeelde dat pleura plaques, die bij Wijnandus waren geconstateerd, geen lichamelijk letsel zijn in de zin van artikel 6:106 lid 1 sub b BW, omdat deze geen lichamelijke klachten veroorzaken. De rechtbank heeft echter ook vastgesteld dat de angst van Wijnandus voor een fatale asbestgerelateerde aandoening als reëel moet worden aangemerkt, gezien zijn langdurige blootstelling aan asbest tijdens zijn dienstverband bij de Koninklijke Schelde Groep B.V. De rechtbank heeft de grieven van de appellant verworpen en de zaak terugverwezen naar de kantonrechter voor verdere behandeling.

De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Dit vonnis benadrukt de noodzaak van deskundigenonderzoek om de ernst van het geestelijk lijden van Wijnandus vast te stellen, en of dit lijden te relateren is aan de blootstelling aan asbest. De rechtbank heeft de zaak terugverwezen naar de kantonrechter om de verdere procedure te bepalen, waarbij partijen de gelegenheid krijgen om zich uit te laten over de benoeming van deskundigen en de vragen die aan hen voorgelegd moeten worden.

Uitspraak

d.d. 30 mei 2001
De arrondissementsrechtbank te Middelburg, meervoudige kamer, overweegt en beslist als volgt inzake:
Rolnr. rechtbank: 612/99
Rolnr. kantongerecht: 98-1560
De besloten vennootschap
Koninklijke Schelde Groep B.V.,
statutair gevestigd te Vlissingen,
appellante in het principaal appèl,
geïntimeerde in het incidenteel appèl,
procureur: mr. K.P.T.G. Flos,
advocaat: mr. W.J. Hengeveld;
tegen:
Wijnandus [geïntimeerde],
wonende te Vlissingen,
geïntimeerde in het principaal appèl,
appellant in het incidenteel appèl,
procureur: mr. M.W. Dieleman,
advocaat: mr. L.E. Charlier.
1. Het procesverloop
Bij dagvaarding van 3 september 1999 is appellant in het principaal appèl, geïntimeerde in het incidenteel appèl - verder De Schelde - in hoger beroep gekomen van het tussen haar als gedaagde en geïntimeerde in het principaal appèl, appellant in het incidenteel appèl - als eiser door de kantonrechter te Middelburg op 26 juli 1999 gewezen vonnis.
De volgende processtukken zijn gewisseld:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord in hoger beroep, tevens houdende memorie van grieven in het incidenteel appèl, tevens houdende wijziging van eis;
- akte uitlating producties in principaal appèl, tevens memorie van antwoord in incidenteel appèl, tevens akte verzet wijziging van eis.
De rechtbank heeft bij rolbeschikking van 28 februari 2001 het verzet van De Schelde tegen de wijzing van de oorspronkelijke eis door [geïntimeerde] ongegrond verklaard.
[geïntimeerde] heeft zijn eis gewijzigd in die zin, dat hij zijn vordering tot betaling van materiële schadevergoeding tot een bedrag van ƒ 50,-- heeft laten vallen en voorts zijn vordering tot betaling van ƒ 20.000,-- ter zake van immateriële schadevergoeding heeft uitgebreid met een vordering tot vergoeding van andere schade, materieel of immaterieel, die als gevolg van zijn angst mocht ontstaan, omschreven als: "de toekomstige schade, zowel materieel als immaterieel, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet".
Door De Schelde is het dossier in eerste aanleg in het geding gebracht.
2. De grieven
In het principaal appèl
De Schelde heeft de volgende grieven opgeworpen.
Grief I
"De kantonrechter heeft onder 6.2 ten onrechte geoordeeld dat de stelling van De Schelde dat wil een vordering zoals die van [geïntimeerde] toewijsbaar zijn sprake dient te zijn van een erkend psychiatrisch ziektebeeld geen steun vindt in het recht. De Kantonrechter heeft - in het verlengde van dit oordeel - eveneens ten onrechte geoordeeld dat psychische spanningen die niet kunnen worden ondergebracht bij een erkend ziektebeeld wellicht zodanig ernstig en langdurig kunnen zijn geweest dat een aantasting in de persoon moet worden aangenomen."
Grief II
"De Kantonrechter heeft vervolgens ten onrechte geoordeeld dat bij een angstvordering als deze moet worden onderzocht of de angst wel reëel is in die zin dat - in dit geval - [geïntimeerde] in zodanige mate aan asbeststof is blootgesteld, dat er voor hem een in relevante mate verhoogde kans op een fatale asbestziekte bestaat."
Grief III
"Onder punt 6.4. van zijn vonnis heeft de Kantonrechter vervolgens ten onrechte geoordeeld dat het onderzoek van de voorvraag voor [geïntimeerde] positief uitvalt nu vast staat dat [geïntimeerde] in aanzienlijke mate is blootgesteld geweest aan asbeststof."
Grief IV
"Door de Kantonrechter is onder r.o. 6.5. van zijn vonnis ten onrechte geoordeeld dat het vervolgens ontbreekt aan factoren om duur en ernst van het gestelde lijden van [geïntimeerde] te kunnen bepalen."
Grief V
"Door de kantonrechter is onder 6.6 van zijn vonnis ten onrechte geoordeeld dat ondanks dat hij meent dat alle aanleiding bestaat voor een deskundigenonderzoek van een psychiater of psycholoog deze weg echter geblokkeerd is."
[geïntimeerde] heeft deze grieven gemotiveerd weersproken.
In het incidenteel appèl
[geïntimeerde] heeft de navolgende grieven opgeworpen.
Grief I
"Ten onrechte heeft de Kantonrechter in rechtsoverweging 5.3. overwogen dat de pleura plaques niet moeten worden gezien als lichamelijk letsel."
Grief II
A.
"Ten onrechte heeft de Kantonrechter geoordeeld dat de schriftelijke verklaringen alleen onvoldoende overtuigend zijn."
B.
"Ten onrechte heeft de Kantonrechter geoordeeld dat uit het feit dat [geïntimeerde] voor zijn angst geen hulp heeft gezocht moet worden afgeleid dat het met het lijden van [geïntimeerde] wel meevalt."
C.
"Ten onrechte heeft de Kantonrechter geoordeeld dat de weg naar en deskundigenrapportage is geblokkeerd."
De Schelde heeft deze grieven gemotiveerd weersproken.
3. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
3.1. De rechtbank gaat uit van de feiten zoals die door de kantonrechter in zijn vonnis onder punt 1.1. en 1.2. zijn vastgesteld nu daartegen geen grieven zijn gericht.
In het principaal appèl
3.2. De rechtbank kan zich verenigen met hetgeen de kantonrechter heeft overwogen
in 6.1 en 6.2. Aan De Schelde kan toegegeven worden dat in de literatuur is verdedigd dat een erkend psychiatrisch ziektebeeld voorwaarde zou moeten zijn voor het toekennen van een vergoeding van immateriële schade bij geestelijk letsel, maar noch uit de wettekst van artikel 6:106 lid 1 onder b BW noch uit de jurisprudentie kan deze voorwaarde worden gedestilleerd.
De rechtbank acht het aannemelijk dat een aantasting van de persoon in de zin van dat artikel zich veelal manifesteert in een erkend psychiatrisch ziektebeeld, maar de rechtbank acht het - met de kantonrechter - niet uitgesloten dat geestelijke spanningen die niet kunnen worden ondergebracht bij een erkend psychiatrisch ziektebeeld (wat daaronder ook precies zou moeten worden verstaan) zodanig kunnen zijn dat er daardoor geacht moet worden sprake te zijn van een aantasting van de persoon in de zin van artikel 6:106 lid 1 onder b BW.
De eerste door De Schelde opgeworpen grief kan dan ook niet slagen.
3.3. Uit hetgeen met betrekking tot grief I is overwogen volgt dat het lijden aan angst, mits dat lijden voldoende ernstig van karakter is, een aantasting van de persoon kan opleveren.
Door te stellen dat de blootstelling aan asbest bij [geïntimeerde] de ervaring van een voortdurende dreiging (van een fatale asbestgerelateerde ziekte) teweeg heeft gebracht (punt 7 van de dagvaarding) c.q. een zijn leven beheersende angst daarvoor (punt 4 van de dagvaarding) heeft [geïntimeerde] - anders dan De Schelde blijkens haar toelichting op grief II meent - voldoende gesteld op grond waarvan de kantonrechter kon toekomen aan de overweging dat onderzocht moet worden of de angst reëel is in die zin dat - in dit geval- [geïntimeerde] in zodanige mate aan asbeststof is blootgesteld, dat er voor hem in relevante mate verhoogde kans op een fatale asbestziekte bestaat.
De rechtbank kan zich ook verenigen met het oordeel van de kantonrechter in dit verband dat een irreële angst in beginsel niet voor compensatie in aanmerking behoort te komen, welk oordeel de motivering vormt voor de in grief II aangevallen overweging dat te onderzoeken is of de angst waarop de vordering is gebaseerd een reële angst is. Ook de tweede door De Schelde opgeworpen grief kan dus niet slagen.
3.4. De kantonrechter heeft het antwoord op de voorvraag of de angst reëel is in bovenvermelde zin beantwoord in 6.4. waarin ondermeer is overwogen dat vast staat dat [geïntimeerde] in aanzienlijke mate is blootgesteld geweest aan asbeststof.
Hiertegen, meer in het bijzonder tegen de bewoordingen "in aanzienlijke mate", richt zich de derde grief.
De rechtbank kan De Schelde hierin in zoverre volgen dat door de omschrijving "in aanzienlijke mate" de omvang van de blootstelling aan asbeststof niet duidelijk is aangeduid.
"Aanzienlijke" is immers een relatief begrip.
Dit leidt echter niet tot een ander oordeel. De rechtbank overweegt daaromtrent het volgende.
A. Vast staat dat [geïntimeerde] van 1951 tot 1988 in dienstbetrekking werkzaam bij De
Schelde is geweest en dat hij bij zijn werkzaamheden blootgesteld is geweest aan asbeststof. Deze blootstelling heeft zich derhalve uitgestrekt over een periode van 37 jaren.
B. Ook staat vast dat bij [geïntimeerde] pleura plaques is geconstateerd, hetgeen is toe te schrijven aan de blootstelling aan asbeststof, zodat deze betreffende blootstelling gevolgen heeft gehad in het lichaam.
C. Het is een feit van algemene bekendheid dat blootstelling aan asbeststof fatale ziekten kan veroorzaken.
Op grond hiervan is de rechtbank met de kantonrechter van oordeel dat de angst van [geïntimeerde] te zullen worden getroffen door een fatale asbestgerelateerde aandoening als reëel moet worden aangemerkt.
De Schelde heeft ook geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat de blootstelling aan asbeststof die [geïntimeerde] in de dienstbetrekking bij De Schelde heeft ondergaan zo gering is dat zijn vrees een irreële is.
De derde grief moet dan ook worden verworpen.
3.5. Uit het voorgaande volgt dat de Kantonrechter zich in de overwegingen 6.5 en 6.6. terecht voor de vraag gesteld zag hoe de duur en de ernst van het gestelde lijden van [geïntimeerde] moet worden bepaald.
De rechtbank is met de kantonrechter van oordeel dat een deskundigenonderzoek in deze geïndiceerd is.
De rechtbank ziet - anders dan de kantonrechter - niet in dat de weg naar een deskundigenbericht zou zijn geblokkeerd.
Het enkele feit dat [geïntimeerde] aangegeven heeft dat er naar zijn oordeel voor een deskundigenbericht, gelet op de door hem overgelegde schriftelijke verklaringen, geen plaats is, kan niet tot het oordeel leiden dat de weg naar een deskundigenrapportage is geblokkeerd. Immers, ingevolge artikel 221 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan de rechter ook ambtshalve een verhoor van deskundigen bevelen.
Zoals de rechtbank hiervoor onder punt 3.2. heeft overwogen is er alleen dan sprake van een aantasting in de persoon in de zin van artikel 6:106 lid 1 onder b BW indien er sprake is van psychisch of geestelijk letsel met een voldoende ernstig karakter. Het door [geïntimeerde] ten aanzien van het bestaan van een geestelijk letsel gestelde en de inhoud van de door hem in het geding gebrachte verklaringen acht de rechtbank, evenals de kantonrechter, vooralsnog onvoldoende om te kunnen concluderen dat er bij [geïntimeerde] sprake is van een geestelijk letsel zodanig dat kan worden gesproken van een aantasting in de persoon in de zin van artikel 6:106 lid 1 onder b BW. Tot deze conclusie komt de rechtbank mede gelet op het feit dat niet is gesteld, noch is gebleken, dat [geïntimeerde] professionele hulp voor zijn klachten heeft gehad.
Naar het oordeel van de rechtbank kan een en ander echter niet aanstonds leiden tot niet-ontvankelijk verklaring van [geïntimeerde] in zijn vordering, althans tot afwijzing daarvan.
De rechtbank acht, alvorens gekomen kan worden tot de conclusie dat er bij [geïntimeerde] sprake is van geestelijk lijden zodanig dat voor toewijzing van een vordering ter zake van immateriële schadevergoeding aanleiding is, bewijs door middel van een onderzoek door (een) deskundige(n), (waaronder) een psychiater noodzakelijk.
In het kader van dit deskundigenbericht dient naar het oordeel van de rechtbank de vraag beantwoord te worden òf er bij [geïntimeerde] sprake is van geestelijk lijden en of dit geestelijk lijden zodanig ernstig is dat gesproken kan worden van een aantasting in de persoon in de zin van voornoemd artikel en zijn geestelijk lijden dus "gewone" ergernis, verdriet en psychisch onbehagen overstijgt.
Daarnaast acht de rechtbank het van belang dat in het kader van het te gelasten deskundigenonderzoek, althans indien en voor zover komt vast te staan dat er bij [geïntimeerde] sprake is van ernstig geestelijk lijden, de vraag beantwoord wordt in hoeverre dit lijden te wijten is aan de bij [geïntimeerde] ontstane bewustwording dat hij gedurende zijn dienstverband bij De Schelde aan asbest blootgesteld is geweest.
De vijfde grief treft derhalve doel.
In het incidenteel appèl
3.6. Ten aanzien van de eerste door [geïntimeerde] in het incidenteel appèl opgeworpen grief overweegt de rechtbank dat deze grief niet kan slagen. Uit hetgeen partijen over en weer ten aanzien van de bij [geïntimeerde] geconstateerde pleura plaques hebben gesteld blijkt dat pleura plaques een goedaardige verdikking van het longvlies is die na blootstelling aan asbest kan ontstaan. Voorts blijkt daaruit dat pleura plaques geen lichamelijke klachten veroorzaakt en geen verdere consequenties heeft voor de gezondheid. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat pleura plaques geen lichamelijk letsel is in de zin van artikel 6:106 lid 1 sub b BW.
3.7. Wat betreft de tweede onder A door [geïntimeerde] opgeworpen grief overweegt de rechtbank dat de zijdens [geïntimeerde] met betrekking tot zijn psychische gesteldheid overgelegde schriftelijke verklaringen niet, althans onvoldoende, basis kunnen vormen voor de conclusie dat er bij [geïntimeerde] sprake is van geestelijk letsel zodanig dat er sprake is van een aantasting in de persoon als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 onder b BW.
Deze door [geïntimeerde] opgeworpen grief kan dus niet slagen.
3.8. Met betrekking tot de tweede onder B door [geïntimeerde] opgeworpen grief overweegt de rechtbank dat deze grief, gelet op hetgeen hierna onder punt 3.9. wordt overwogen, zelfstandige betekenis mist.
3.9. De tweede door [geïntimeerde] onder C opgeworpen grief slaagt. De rechtbank verwijst hiertoe naar hetgeen zij hierboven onder punt 3.5. ten aanzien van het principaal appèl heeft overwogen.
In het principaal en incidenteel appèl
3.10. De rechtbank zal het vonnis van de kantonrechter vernietigen voor zover de kantonrechter de zaak heeft verwezen opdat [geïntimeerde] zich kan uitlaten als onder punt 7 in dat vonnis overwogen.
De rechtbank zal de zaak terugverwijzen naar de kantonrechter teneinde met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen de zaak verder te berechten en af te doen.
De rechtbank gaat er daarbij vanuit dat de kantonrechter partijen nog in de gelegenheid zal stellen zich uit te laten over de persoon en het aantal van de te benoemen deskundigen en de aan deze(n) voor te leggen vragen.
3.11. De rechtbank ziet in de omstandigheid dat weliswaar het vonnis van de kantonrechter waarvan appèl is vernietigd doch dit vervolgens niet heeft geresulteerd in een eindvonnis waarbij de vordering van dan wel De Schelde dan wel [geïntimeerde] is toegewezen zoals door De Schelde respectievelijk [geïntimeerde] gevorderd en partijen dus op dat punt geen van beiden in het gelijk zijn gesteld aanleiding de kosten te compenseren, zodanig dat iedere partij de eigen kosten draagt.
De beslissing in hoger beroep
De rechtbank:
In het principaal en incidenteel appèl
- vernietigt het vonnis van de kantonrechter te Middelburg van 26 juli 1999 waarvan beroep;
- verwijst de zaak terug naar de kantonrechter te Middelburg teneinde met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen de zaak verder te berechten en af te doen;
- compenseert de proceskosten in hoger beroep zodanig dat iedere partij de eigen kosten draagt;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. H.A. Witsiers, B.J.R.P. Verhoeven en mr. E.K. van der Lende-Mulder Smit en uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 30 mei 2001 in tegenwoordigheid van de griffier.