ECLI:NL:RBMID:2001:AB2184

Rechtbank Middelburg

Datum uitspraak
14 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
472/1999
Instantie
Rechtbank Middelburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders en commissarissen in faillissement

Op 14 maart 2001 heeft de Rechtbank Middelburg uitspraak gedaan in een civiele zaak tussen eiser, [eiser], en de gedaagden, Koninklijke Schelde Groep B.V. en De Schelde Apparatenbouw Goes B.V. Eiser was van 1 mei 1986 tot 15 juli 1996 statutair directeur van gedaagde sub 2, AKF, en tevens commissaris bij HAF. Na het faillissement van HAF hebben de curatoren eiser aansprakelijk gesteld op basis van de artikelen 2:248 en 2:259 BW. De rechtbank te Zutphen heeft deze vorderingen afgewezen. Eiser vorderde nu van AKF en De Schelde een schadevergoeding van f. 40.188,75, vermeerderd met wettelijke rente, en vergoeding van nog te lijden schade.

De rechtbank overweegt dat AKF gehouden is de schade die eiser heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden te vergoeden. De hoogte van de vordering werd door AKF niet langer betwist, waardoor deze vordering werd toegewezen. De rechtbank oordeelt dat de vordering van eiser tegen De Schelde wordt afgewezen, omdat er geen verplichting bestond voor De Schelde om eiser te verzekeren tegen bestuurdersaansprakelijkheid, gezien de minderheidsdeelneming in HAF. De rechtbank concludeert dat de vordering van eiser tegen AKF toewijsbaar is, terwijl de vordering tegen De Schelde wordt afgewezen.

De rechtbank compenseert de proceskosten gedeeltelijk, gezien de overeenkomsten in de gevoerde weren van beide gedaagden. De uitspraak bevat ook bepalingen over de uitvoerbaarheid van het vonnis en de kostenveroordeling. Dit vonnis is uitgesproken door mr. H.A. Witsiers in aanwezigheid van de waarnemend griffier.

Uitspraak

d.d. 14 maart 2001
De arrondissementsrechtbank te Middelburg, enkelvoudige kamer, overweegt en beslist als volgt inzake:
rolnr.: 472/99
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur: mr. K.P.T.G. Flos,
advocaat: mr. J.J.M. van Mierlo,
tegen:
1. de besloten vennootschap Koninklijke Schelde Groep B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Vlissingen,
2. de besloten vennootschap De Schelde Apparatenbouw Goes B.V.,
gevestigd te Vlissingen,
gedaagden,
procureur: mr. C.H. Brinkman,
advocaat: mr. A. Tan.
1. Het verdere procesverloop
De rechtbank verwijst naar haar vonnis d.d. 3 januari 2001. Op 4 januari 2001 heeft mr. Van Mierlo een kopie van de complete dagvaarding overgelegd.
2. De feiten
2.1. Eiser is van 1 mei 1986 tot 15 juli 1996 statutair directeur geweest van gedaagde sub 2, voorheen geheten Apparaten- en Ketelfabriek AKF B.V., verder te noemen AKF. AKF was een dochtervennootschap van gedaagde sub 1, verder te noemen De Schelde.
2.2. Eind 1988 is [eiser] toegetreden tot de Raad van Commissarissen van Holding Agrarische Faciliteiten voor Mestverwerking B.V., verder te noemen HAF.
AKF bezat destijds 31% van de aandelen in HAF.
2.3. Op 15 juli 1996 is [eiser] bij AKF uit dienst getreden en heeft hij tevens zijn functie als commissaris van HAF neergelegd.
2.4. [eiser] heeft met AKF een regeling getroffen terzake de ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
Onder punt 6 van de regeling is het volgende weergegeven:
"Met inachtneming van het bovenstaande: finale kwijting, over en weer, met betrekking tot alle vorderingen uit hoofde van de arbeidsovereenkomst, de beëindiging daarvan of anderszins."
2.5. Op 9 augustus 1995 is aan HAF voorlopige surséance van betaling verleend.
Op 12 december 1996 is het faillissement uitgesproken van HAF.
2.6. De curatoren in het faillissement van HAF hebben de bestuurders en de commis-sarissen van HAF - waaronder [eiser] - aansprakelijk gesteld uit hoofde van de artikelen 2:248 en 2:259 BW. De rechtbank te Zutphen heeft bij vonnis d.d. 21 januari 1999 de vorderingen van de curatoren afgewezen, met veroordeling van hen in de kosten.
2.7. De Schelde heeft een collectieve bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering gesloten ten behoeve van bestuurders en commissarissen van de tot haar groep behorende vennootschappen. Het gaat hierbij om vennootschappen, waarin het belang van De Schelde meer dan 50% bedraagt.
[eiser] was als commissaris van HAF niet verzekerd onder deze collectieve bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering, omdat De Schelde in de HAF een minder-heidsdeelneming had.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert AKF en De Schelde te veroordelen tot betaling van
f. 40.188,75, vermeerderd met de wettelijke rente, alsmede tot vergoeding van de door [eiser] geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Bij conclusie van repliek heeft [eiser] zijn eis vermeerderd in die zin dat hij - voor zover de door hem aan AKF verleende kwijting in de weg mocht staan aan aansprakelijkheid voor de door hem geleden schade - vordert dat de rechtbank de verleende kwijting vernietigt op grond van dwaling.
[eiser] stelt dat op AKF en De Schelde de verplichting rustte om [eiser] te verzekeren en verzekerd te houden terzake zijn werkzaamheden als commissaris bij HAF; AKF op grond van goed werkgeverschap en De Schelde op grond van haar verplichting zorg te dragen voor een aansprakelijkheidsverzekering voor de bestuurders en commissarissen van de tot haar concern behorende rechtspersonen.
3.2. AKF en De Schelde hebben gemotiveerd betwist dat op hun een verplichting rustte zorg te dragen voor een aansprakelijkheidsverzekering voor de werkzaamheden van [eiser] als commissaris bij HAF. Indien een dergelijke verplichting wel zou bestaan, stellen AKF en De Schelde zich op het standpunt dat partijen elkaar ten aanzien van deze verplichting over en weer finale kwijting hebben verleend. Dit beding kan niet vernietigd worden op grond van dwaling. Aan de voorwaarden van artikel 6:228 BW is niet voldaan. Daarbij stellen AKF en De Schelde dat de overige bepalingen in de beëindigingsregeling in onverbrekelijk verband staan met deze clausule, zodat niet alleen die clausule vernietigd kan worden.
4. De beoordeling van het geschil
4.1. [eiser] en AKF verschillen van mening over de reikwijdte van het in de beëindigingsovereenkomst opgenomen beding omtrent finale kwijting. Daarover wordt het volgende overwogen.
Op het moment van sluiting van de beëindigingsovereenkomst tussen [eiser] en AKF was de aansprakelijkheidstelling door de curatoren van HAF van [eiser] niet aan de orde en was deze ook niet te voorzien. Deze aansprakelijkheidstelling is ook niet onderwerp van gesprek geweest tijdens de besprekingen voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst. Deze aansprakelijkheidstelling kan daarom ook niet geacht worden onderdeel te hebben uitgemaakt van de overeenkomst. Beroep op de kwijting wordt dus verworpen.
4.2. [eiser] was commissaris van HAF van 1988 tot het einde van zijn dienstverband bij AKF op 15 juli 1996. Dit commissariaat heeft hij uitgeoefend vanwege de deel-neming van AKF in HAF. Het commissariaat was dus functioneel verbonden met zijn directeurschap bij AKF. Na afloop van het dienstverband met AKF is [eiser] door de curator van HAF aangesproken als commissaris van HAF. Indien [eiser] op dat moment nog in dienst zou zijn geweest van AKF zou het goed werkgeverschap waar [eiser] zich op beroept meegebracht hebben dat AKF de kosten van de verdediging op zich zou hebben genomen. Dit is alleen anders indien [eiser] zou zijn aangesproken omdat hij persoonlijk onrechtmatig zou hebben gehandeld. Te denk-en valt aan fraude e.d. Daarvan is hier geen sprake geweest. De vordering tegen [eiser], die gebaseerd was op zijn formele aansprakelijkheid als commissaris, is ook afgewezen.
Hetzelfde goed werkgeverschap brengt mee dat AKF de thans gevorderde kosten ook voldoet hoewel het dienstverband is beëindigd. De kosten vloeien immers voort uit werkzaamheden verricht tijdens dat dienstverband. De vordering van [eiser] op AKF is dus toewijsbaar.
4.3. AKF is derhalve gehouden de schade die [eiser] heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden en mogelijkerwijs nog zal lijden als gevolg daarvan te vergoeden. Bij pleidooi heeft AKF de hoogte van de vordering van [eiser] van f. 40.188,57 niet langer weersproken, zodat deze vordering zal worden toegewezen. De vordering tot vergoeding van de door [eiser] nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet zal eveneens worden toegewezen. Om een dergelijke vordering te kunnen toewijzen is voldoende indien de eisende partij stelt dat hij schade heeft geleden, alsmede omstandigheden stelt op grond waarvan de mogelijkheid dat schade is geleden aannemelijk is. In het onderhavige geval heeft [eiser] gesteld dat hij schade heeft geleden. Verder heeft [eiser] ook omstandigheden gesteld - namelijk het geval dat hij mogelijk alsnog in hoger beroep zal worden veroordeeld tot betaling aan de curatoren van HAF - op grond waarvan aannemelijk is dat er mogelijkerwijs schade is geleden naast het bedrag van f. 40.188,57.
4.4. Ten aanzien van de vordering van [eiser] tegen De Schelde wordt het volgende overwogen. Vaststaat dat De Schelde een gebruik had om bestuurders en com-missarissen in meerderheidsdeelnemingen te verzekeren tegen bestuurdersaansprakelijkheid. Bestuurders en commissarissen bij HAF waren dan ook niet verzekerd omdat dit een minderheidsdeelneming betrof. Of [eiser] hiervan op de hoogte was/had kunnen zijn, dan wel De Schelde en AKF [eiser] hieromtrent hadden moeten inlichten is voor de verdere beoordeling niet van belang. Wet noch gebruik verplichten een vennootschap haar bestuurders en commissarissen te verzekeren tegen een eventuele bestuurdersaansprakelijkheid. Er zijn ook geen andere gronden aanwezig op grond waarvan De Schelde gehouden zou kunnen zijn de door [eiser] geleden schade te vergoeden. Van een arbeidsovereenkomst tussen De Schelde en [eiser] was geen sprake, terwijl de enkele omstandigheid dat De Schelde mogelijkerwijs - dit wordt immers door De Schelde gemotiveerd betwist - enige betrokkenheid had bij HAF en het commissariaat van [eiser] nog geen verplichting voor De Schelde jegens [eiser] schept om de schade van [eiser] te vergoeden. De vordering van [eiser] tegen De Schelde zal worden afgewezen.
4.3. Nu de vordering van [eiser] jegens AKF zal worden toegewezen, de vordering jegens De Schelde zal worden afgewezen en de gevoerde weren van AKF en De Schelde grotendeels overeenkomen, zullen de proceskosten gedeeltelijk worden gecompenseerd.
5. De beslissing
De rechtbank:
- veroordeelt AKF tot betaling van een bedrag van f. 40.188,57 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de inleidende dagvaarding, 11 augustus 1999, tot aan die der algehele voldoening;
- veroordeelt AKF tot vergoeding van de door [eiser] geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
- veroordeelt AKF in de kosten van het geding tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op f. 877,27 wegens verschotten en f. 1.720,-- wegens procureurssalaris;
- verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- compenseert de overige proceskosten zo dat iedere partij de eigen kosten draagt;
- wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A. Witsiers en uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 14 maart 2001 in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier.