ECLI:NL:RBMID:2001:AB1636

Rechtbank Middelburg

Datum uitspraak
17 mei 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
151/2001
Instantie
Rechtbank Middelburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Teruggeleiding van een minderjarige naar Griekenland na ongeoorloofde overbrenging

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Middelburg op 17 mei 2001 uitspraak gedaan in een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige naar Griekenland. De Centrale Autoriteit had op 9 april 2001 een verzoekschrift ingediend, waarin werd verzocht om de minderjarige terug te leiden naar zijn gewone verblijfplaats in Griekenland, na een ongeoorloofde overbrenging door de moeder. De vader en de moeder waren op 15 oktober 1995 in Griekenland gehuwd en de minderjarige was daar geboren. De moeder had op 1 februari 2001 zonder toestemming van de vader de minderjarige naar Nederland gebracht.

De kinderrechter heeft de zaak met gesloten deuren behandeld en de feiten vastgesteld. De moeder voerde aan dat de Centrale Autoriteit niet ontvankelijk was in haar verzoek, omdat er stukken waren die niet in het Nederlands waren vertaald. De kinderrechter oordeelde echter dat aan de vereisten van het Haags Verdrag was voldaan, aangezien de stukken in het Engels waren vertaald en de moeder in staat was Grieks te lezen.

De kinderrechter oordeelde dat de overbrenging van de minderjarige door de moeder ongeoorloofd was, omdat zij dit zonder instemming van de vader had gedaan. De moeder had niet aannemelijk gemaakt dat de minderjarige bij terugkeer naar Griekenland aan lichamelijk of geestelijk gevaar zou worden blootgesteld. De kinderrechter besloot dat de minderjarige vóór 1 juli 2001 moest worden teruggeleid naar Griekenland en verklaarde de beschikking uitvoerbaar bij voorraad. De verzoeken van de moeder om de beschikking niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, werden afgewezen, omdat de kinderrechter daartoe niet bevoegd was.

Uitspraak

d. 17 mei 2001
De arrondissementsrechtbank te Middelburg
Kinderrechter
Rek.nr. 151/2001.
BESCHIKKING
van de kinderrechter in de zaak van :
De Directie Preventie, Jeugd en Sanctiebeleid, stafbureau Juridische Zaken van het Ministerie van Justitie, in haar hoedanigheid van Centrale Autoriteit als bedoeld in artikel 4 van de Wet van 2 mei 1990 (stb. 202), gevestigd te 's-Gravenhage aan de Schedeldoekshaven 100, verzoekster, optredend voor zichzelf en namens [de vader], wonende te [woonplaats],
in deze zaak woonplaats kiezende ten kantore van de Centrale Autoriteit,
tegen:
[de moeder],
verblijvende te [verblijfplaats],
procureur: mr. E.F. Sandijck,
advocaat: mr. J.A.M. Schoenmakers.
Partijen worden hierna de Centrale Autoriteit, de vader en de moeder genoemd.
De vader en de moeder zijn de ouders van de minderjarige
[naam minderjarige], geboren te [geboorteplaats + -datum].
Het procesverloop
Op 9 april 2001 heeft de Centrale Autoriteit een verzoekschrift met bijlagen ingediend, strekkende tot teruggeleiding van de minderjarige naar de plaats van zijn gewone verblijf in Griekenland, althans afgifte van hem aan zijn vader en voorts -voor zoveel nodig- een voogdij-instelling te belasten met de voorlopige voogdij over de minderjarige.
Op 25 april 2001 heeft mr. Sandijck namens de moeder een verweerschrift ingediend, onder meer strekkende tot niet ontvankelijk verklaring van de Centrale Autoriteit/de man in het verzoek althans het verzoek af te wijzen met veroordeling van de Centrale Autoriteit in de kosten van de procedure.
Per telefax zijn daarna diverse stukken van de Centrale Autoriteit en mr. Schoenmakers ontvangen.
Op 26 april 2001 heeft de kinderrechter de zaak ter terechtzitting met gesloten deuren behandeld.
Gehoord zijn:
- de Centrale Autoriteit;
- de vader, met behulp van een tolk;
- de moeder, bijgestaan door mr. Schoenmakers;
- de Stichting Jeugdbescherming Zeeland.
Hoewel behoorlijk opgeroepen is niet verschenen:
- de Raad voor de Kinderbescherming.
De feiten
De vader en de moeder zijn op 15 oktober 1995 te Poros (Griekenland) gehuwd.
De minderjarige is in Griekenland geboren, heeft de Griekse nationaliteit en heeft tot 1 februari 2001 in Griekenland gewoond.
Op 1 februari 2001 is de moeder zonder toestemming en medeweten van de vader met de minderjarige naar Nederland gegaan en niet teruggekeerd.
Bij brief van 21 februari 2001 heeft de Centrale Autoriteit de moeder verzocht om aan vrijwillige terugkeer naar Griekenland mee te werken. Via haar toenmalige advocaat heeft de moeder telefonisch laten weten niet vrijwillig te zullen meewerken aan het verzoek.
Bij beschikking d.d. 27 maart 2001 van de rechtbank te Pireus is het gezag over de minderjarige voorlopig toevertrouwd aan de vader.
De beoordeling
Primair is door de moeder aangevoerd dat de Centrale Autoriteit in haar verzoek niet ontvankelijk dient te worden verklaard althans dat het verzoek dient te worden afgewezen.
Dit omdat er volgens haar -onder verwijzing naar art. 24 van het Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (hierna te noemen Haags Verdrag)- bij het verzoek een aantal stukken zijn gevoegd die niet zijn vertaald in de Nederlandse taal.
Art. 24 van het Haags Verdrag luidt -voor zover van belang-: "ieder verzoek, mededeling of ander stuk wordt in de oorspronkelijke taal gezonden aan de centrale autoriteit van de aangezochte Staat en gaat vergezeld van een vertaling in de officiële taal of in één van de officiële talen van deze Staat of, wanneer deze vertaling moeilijk kan worden vervaardigd, van een vertaling in het Frans of in het Engels".
De betreffende Griekstalige stukken zijn in het Engels vertaald. Mede gelet op het korte tijdsbestek is er aan het Haags Verdrag voldaan. Dit verweer houdt derhalve geen stand. Evenmin kan worden volgehouden door de moeder dat zij op onaanvaardbare wijze in haar verdediging wordt bemoeilijkt, aangezien zij ter terechtzitting heeft verklaard in staat te zijn Grieks te lezen.
Subsidiair voert de moeder aan dat de Centrale Autoriteit haar stelling dat Griekenland partij is bij het onderhavige gedrag dient aan te tonen. Bij gebrek aan wetenschap betwist zij dat Griekenland partij is bij het onderhavige gedrag.
Griekenland is sedert 1 maart 1993 partij bij het Haags Verdrag. Griekenland heeft geen voor deze zaak relevante voorbehouden gemaakt. De kinderrechter passeert dit verweer derhalve.
De moeder is van mening dat de Centrale Autoriteit ten onrechte concludeert dat haar handelen is aan te merken als ongeoorloofde achterhouding in de zin van art. 3 van het verdrag.
Uit de weergegeven vaststaande feiten volgt, dat de minderjarige onmiddellijk voor zijn overbrenging naar Nederland zijn gewone verblijfplaats in Griekenland had en dat de vader op het tijdstip van overbrenging gezamenlijk met de moeder het ouderlijk gezag uitoefende.
De moeder heeft de minderjarige zonder daarover van tevoren met de vader te spreken of hem daarin te kennen, derhalve zonder diens instemming, naar Nederland overgebracht. Aldus heeft zij gehandeld in strijd met het aan de vader toekomende gezagsrecht en is de overbrenging ongeoorloofd in de zin van art. 3 van het Haags Verdrag.
Aangezien er nog geen jaar is verstreken sinds de overbrenging van de minderjarige naar Nederland dient zijn onmiddellijke terugkeer te worden gelast, tenzij zich een in art. 13 van het Haags Verdrag geformuleerde weigeringsgrond voordoet.
De moeder beroept zich op de volgende weigeringsgronden. Zij stelt dat de vader feitelijk het gezag niet uitoefende en haar en het kind geheel aan hun eigen lot overlieten. Verder stelt zij dat het kind bij terugkeer wordt blootgesteld aan lichamelijk en geestelijk gevaar en in een ondragelijke toestand wordt gebracht. De vader weerspreekt dit gemotiveerd.
De kinderrechter verwerpt het beroep van de moeder en overweegt daartoe als volgt.
Zelfs al zou het zo zijn dat de vader, zoals de moeder stelt, de tijd in overwegende mate op zijn werk doorbracht, dan volgt daaruit nog niet dat de vader zijn gezag niet daadwerkelijk uitoefende en niet betrokken was bij hun kind.
De kinderrechter stelt vast dat de moeder en de minderjarige in de afgelopen vijf jaren, met instemming van de vader, regelmatig voor een korte periode naar Nederland kwamen. De laatste keer was gedurende de maand december 2000. Begin januari 2001 is zij naar huis, de echtelijke woning, in Griekenland teruggekeerd. Naar haar zeggen toonde de man geen enkele belangstelling voor haar en de minderjarige, waarna zij besloot op 1 februari 2001 weer naar Nederland te gaan.
De moeder acht de kwaliteit van leven voor de minderjarige in Griekenland zodanig slecht dat hij daar in haar ogen niet op moet groeien. Of de moeder daarin kan worden gevolgd laat de kinderrechter in het midden. Wat er zij van de levensomstandigheden daar, uit het feit dat de moeder telkens na een bezoek met de minderjarige aan Nederland terugkeerde naar Griekenland moet worden afgeleid dat de situatie daar voor het kind veilig genoeg was. Dat het kind bij terugkeer aan lichamelijk en geestelijk gevaar wordt blootgesteld heeft zij niet aannemelijk gemaakt. Hoewel voorstelbaar is dat de minderjarige leed wordt aangedaan, als hij zonder de moeder naar Griekenland zou worden teruggeleid, kan hier toch niet van een zodanig ondragelijk lijden worden gesproken dat om die reden teruggeleiding zou moeten worden afgewezen. Daarbij neemt de kinderrechter in overweging dat de moeder met de minderjarige terug kan gaan naar Griekenland. De vader heeft ter terechtzitting verklaard geen strafrechtelijke stappen tegen de moeder te hebben ondernomen, zodat de door moeder aangevoerde angst voor vervolging ongegrond voorkomt.
De kinderrechter passeert de verweren van de moeder gebaseerd c.q. samenhangend met de beslissing van de Griekse rechter van 27 maart 2001.
Deze beslissing dateert van na de overbrenging van de minderjarige door de moeder en kan aan het bestaan van het gezamenlijk gezag ten tijde van de overbrenging niets toe of af doen. In zoverre is deze beslissing in onderhavige zaak derhalve niet relevant. Art. 20 van het Haags Verdrag ziet op een geheel andere situatie.
In het verweerschrift en ter terechtzitting is gesteld dat geen reden aanwezig is voor het uitspreken van een voorlopige voogdij. De moeder en het kind hebben immers een vaste en bekende woonplaats en de moeder zal zich niet aan haar verplichting onttrekken.
De kinderrechter volgt de moeder daarin.
Tot slot wordt door de moeder verzocht de af te geven beschikking niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren om redenen zoals in het verweerschrift vermeld.
Op grond van art. 13 van de uitvoeringswet verdragen inzake internationale ontvoering van kinderen is onderhavige beslissing van rechtswege uitvoerbaar bij voorraad. De kinderrechter komt niet de bevoegdheid toe anders te beslissen.
Gelet op het bovenstaande zal het verzoek tot teruggeleiding althans afgifte worden toegewezen. Als termijn zal worden gesteld 1 juli 2001, om de minderjarige aldus in de gelegenheid te stellen het schooljaar hier af te sluiten.
De beslissing
De kinderrechter:
bepaalt dat de minderjarige wordt teruggeleid naar de plaats van zijn gewone verblijf in Griekenland, althans wordt afgegeven aan zijn vader vóór 1 juli 2001;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beslissing is gegeven te Middelburg door mr. E.K. van der Lende-Mulder Smit, in tegenwoordigheid van S. Quandt-de Visser als waarnemend griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 mei 2001.