De arrondissementsrechtbank te Middelburg, meervoudige kamer voor burgerlijke zaken, overweegt en beslist als volgt inzake:
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Verkeer en Waterstaat),
zetelend te ’s-Gravenhage,
eiser,
hierna te noemen: de Staat,
procureur: mr. C.H. Brinkman,
advocaat: mr. J.E.F.M. den Drijver-van Rijckevorsel,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
hierna te noemen: [gedaagde],
procureur: mr. J. Boogaard.
Op 15 juni 1998 hebben de bij beschikking van 25 mei 1998 benoemde deskundigen overeenkomstig Afdeling 1 van Hoofdstuk IIIa van de Onteigeningswet de ligging en gesteldheid van de te onteigenen zaak opgenomen.
Van deze plaatsopneming is proces-verbaal opgemaakt.
Op 2 september 1998 is een voorlopig deskundigenbericht uitgebracht.
De dagvaarding waarbij de vervroegde onteigening wordt gevorderd is op 6 juli 2000 uitgebracht.
Op 6 juli 2000 is ter griffie een exemplaar van de Staatscourant waarin het besluit waarin de te onteigenen onroerende zaken en rechten worden aangewezen is openbaar gemaakt, gedeponeerd.
Bij dagvaarding heeft de Staat gesteld:
1. Bij Koninklijk Besluit van 8 juli 1998, nr. 98.003517, is goed gevonden en verstaan dat ten behoeve van het maken van de Westerscheldetunnel, tunneltoerit en toeleidende weg, gelegen tussen de Frankrijkweg (Sloegebied) en de Zeedijk nabij Ellewoutsdijk, met bijkomende werken, in de gemeente Borsele ten algemene nutte en ten name van de Staat (Ministerie van Verkeer en Waterstaat) zullen worden onteigend de onroerende zaken, aangeduid op de grondtekeningen welke ingevolge art. 12 van de Onteigeningswet ter secretarie van de gemeente Borsele ter inzage hebben gelegen als:
Het te onteigenen perceelsgedeelte heeft thans een eigen kadastraal nummer te weten: gemeente Borsele, sectie [kadastraalnummer].
2. Het Koninklijk Besluit is gepubliceerd in de Nederlandse Staatscourant van 23 juli 1998, nr. 137, blz. 12-18.
3. Ter zake van deze onteigening zijn alle bij de wet voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht genomen.
4. In het Koninklijk Besluit is [gedaagde] als eigenaar van het te onteigenen aangewezen.
5. De Staat heeft aan [gedaagde] aangeboden en biedt hem hierbij nogmaals aan als eigenaar van de te onteigenen onroerende zaak ten titel van schadeloosstelling een bedrag van f. 119.030,-- te vermeerderen met eventuele belastingschade volgens de normen van het onteigeningsrecht en met eventuele deskundigenkosten ad f. 5.000,-- inclusief BTW, dit laatste voor het geval het te onteigenen alsnog in der minne zou worden verworven.
6. Op het perceel met grondplannummer [nummer], waarvan het te onteigenen deel uitmaakt, rusten een eerste respectievelijk tweede recht van hypotheek voor een hoofdsom van
f. 350.000,-- blijkens een notariële akte d.d. 2 april 1982 respectievelijk een hoofdsom van
f. 100.000,-- blijkens een notariële akte d.d. 17 februari 1993, (beide) ten gunste van:
De coöperatie B.A.
Coöperatieve Rabobank Heinkenszand B.A.
Van der Biltplein 1
4451 AE Heinkenszand.
7. Van het bestaan van andere gerechtigden dan de hierboven vermelde in de zin van de Onteigeningswet, aan wie de dagvaarding zal worden betekend, is de Staat niet gebleken.
8. De Staat wenst een vervroegd onteigeningsvonnis te verkrijgen. De Staat heeft tevergeefs getracht voormelde onroerende zaak in der minne te verkrijgen.
9. Het te onteigenen perceelsgedeelte is inmiddels door het Kadaster voorzien van een eigen kadastraal nummer, te weten: [kadastraalnummer] (geheel groot: 01.12.90 ha). De Staat wenst dat in het dictum (naast het oude kadastrale nummer) het nieuwe nummer wordt vermeld.
10. Het te onteigenen perceel thans gemeente Borsele sectie [kadastraalnummer] is door het Kadaster hermeten aan de hand van de grondtekening(en). De te onteigenen oppervlakte bedraagt niet 01.14.36 ha, zoals in het Koninklijk Besluit staat vermeld, doch 01.12.90 ha. De Staat wenst dat in het dictum wordt vermeld als te onteigenen oppervlakte: 01.12.90 ha.
Vervolgens heeft de Staat geconcludeerd voor eis dat bij vonnis van deze rechtbank:
1. bij vervroeging wordt uitgesproken ten behoeve van de werken vermeld onder sub 1, kort gezegd de aanleg van de Westerscheldetunnel, ten algemene nutte en ten name van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Verkeer en Waterstaat), de onteigening vrij van alle lasten en rechten van het hierboven sub 1 bedoelde perceelsgedeelte, zoals aangeduid op de grondtekening die op de secretarie van de gemeente Borsele ter inzage heeft gelegen, en daarbij de te onteigenen zaak aan te duiden als Borsele, sectie [kadastraalnummer] en daarbij te bepalen dat de te totale te onteigenen oppervlakte 01.12.90 ha bedraagt;
2. de eventueel aanvaarde schadeloosstelling voor [gedaagde] wordt vastgesteld op de hierboven aangegeven wijze;
3. het voorschot op de schadeloosstelling voor [gedaagde], indien het aanbod niet wordt aanvaard, wordt bepaald op 100% van het aangeboden bedrag van f. 119.030,--;
4. wordt bepaald dat bij later vonnis de schadeloosstelling ter zake van het te onteigenen wordt vastgesteld, kosten rechtens.
[gedaagde] heeft geconcludeerd voor antwoord waarbij hij concludeert:
1. De Staat in zijn vordering niet-ontvankelijk te verklaren, althans deze vordering aan de Staat te ontzeggen, (subsidiair een schadevergoeding vast te stellen met inachtneming van hetgeen door [gedaagde] ten pleidooie is aangevoerd), met veroordeling van de Staat in de kosten van deze procedure.
De zaak is op 8 november 2000 bepleit. De pleitnotities zijn in het geding gebracht. Beide partijen hebben daarbij producties overgelegd.
2. Het geschil en de beoordeling daarvan
2.1. De rechtbank heeft vastgesteld dat de in de dagvaarding aangeduide ter onteigening aangewezen zaak dezelfde is als die waarop de opneming door de deskundigen op 15 juni 1998 betrekking heeft gehad.
2.2. De onderhavige onteigening wordt gevorderd ten behoeve van de aanleg van - kort gezegd - de Westerscheldetunnel met bijbehorende werken. De stukken als bedoeld in artikel 12 van de Onteigeningswet hebben met ingang van 27 oktober 1997 tot en met 3 december 1997 ter inzage gelegen. De bewijzen als bedoeld in art. 23 onder ten tweede en ten derde van de Onteigeningswet zijn op 6 juli 2000 overgelegd. Bij Koninklijk Besluit van 8 juli 1998 nr. 98.003517 en openbaar gemaakt in de Nederlandse Staatscourant van 23 juli 1998 nr. 137 is goed gevonden en verstaan de onteigening van genoemde onroerende zaak van [gedaagde].
2.3. De Staat legt aan zijn vordering tot het vervroegd uitspreken van de onteigening van voornoemde onroerende zaak ten grondslag dat hij daar belang bij heeft nu hij die zaak niet bij minnelijke overeenkomst heeft kunnen verkrijgen, ondanks pogingen daartoe, zodat onteigening daarvan nodig is.
De Staat verwijst naar hetgeen door partijen is gesteld en door de rechtbank is overwogen en beslist in de onteigeningsprocedure tussen partijen met rolnummer 735/1998 die aan deze procedure voorafging en waarin de vordering van de Staat tot vervroegde onteigening van het onderhavige perceel is afgewezen bij vonnis van 24 mei 2000.
2.4. [gedaagde] verzoekt, eveneens onder verwijzing naar de eerdere tussen partijen gevoerde onteigeningsprocedure, de Staat niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering. Hij voert daartoe het volgende aan.
Er bestaat discrepantie tussen het KB van 8 juli 1998 en de dagvaarding in de eerste onteigeningsprocedure enerzijds en de dagvaarding in de onderhavige procedure anderzijds. Thans wordt geen onteigening meer gevorderd van het perceel met grondplannummer [nummer], terwijl dit perceel wel in het KB ter onteigening is aangewezen en in de eerdere dagvaarding ook onteigening van dit perceel is gevorderd. De Staat mag niet zonder nadere motivering afzien van onteigening van een deel van de in het KB (en het daarmee overeenstemmende bestemmingsplan) ter onteigening aangewezen zaak. De Staat handelt daarmee dermate onrechtmatig dat ook de vordering tot onteigening van perceel [nummer] moet worden afgewezen.
[gedaagde] voert daarnaast dat het KB van 8 juli 1998 geen rechtsgeldige basis meer is voor de thans gevorderde onteigening, aangezien het bestemmingsplan en het plan van het werk sinds het KB is geslagen ingrijpend zijn gewijzigd. Het KB, planologische plannen en uitvoering van de werken dienen in overeenstemming met elkaar te zijn.
[gedaagde] stelt dat de Staat op de in de eerdere onteigeningsprocedure gedane toezegging de aankoop van het totale bedrijf te willen coördineren niet kan terugkomen. De Staat heeft zich, tijdens onderhandelingen met overige overheden, verplicht het gehele bedrijf van [gedaagde] aan te kopen, althans daartoe serieuze onderhandelingen te voeren, althans een serieus aanbod te doen. Uit hoofde van het vonnis van 24 mei 2000 dient de Staat naast de onderhandelingen omtrent de aankoop van het bedrijf als geheel te onderhandelen over de benodigde percelen afzonderlijk, aldus [gedaagde].
[gedaagde] is voorts van mening dat niet is voldaan aan het vereiste van artikel 17 Onteigeningswet. Blijkens de handelwijze van de Staat na 24 mei 2000 (de datum van het vonnis in de vorige onteigeningsprocedure) heeft de Staat uitsluitend en formeel getracht te voldoen aan zijn wettelijke verplichting op grond van voornoemd artikel en dan nog uitsluitend met betrekking tot perceel [kadastraalnummer] teneinde alsnog te kunnen dagvaarden. De Staat heeft nooit (serieus) onderhandeld teneinde een geding te voorkomen. [gedaagde] is ook geen redelijke termijn gegund te reageren op het voorstel van de Staat. Daar komt bij dat de Staat plotseling heeft meegedeeld geen enkele interesse meer te hebben in het geheel terwijl hij eerder aan [gedaagde] bij herhaling heeft toegezegd de aankoop van het gehele bedrijf te willen coördineren en bij [gedaagde] het vertrouwen is gewekt dat de Staat de gehele boerderij wenste te verwerven.
[gedaagde] stelt voorts dat het KB niet meer als onteigeningstitel kan dienen nu het perceel waar het KB van spreekt niet meer bestaat - thans is de weg reeds aangelegd - en de kadastrale nummering inmiddels ook is veranderd. De Staat kan niet volstaan met het noemen van een grondplannummer met achterhaalde kadastrale nummeringen en oppervlaktematen en een achterhaalde omschrijving van de bestemming.
[gedaagde] ontkent tenslotte dat de Staat belang heeft bij (vervroegde) onteigening, nu de weg reeds is aangelegd en het bouwproces grote vertraging kent.
De Staat heeft deze stellingen gemotiveerd weersproken.
2.5. Aan de rechtbank ligt ter beoordeling voor de onteigening zoals thans gevorderd door de Staat. De Staat vordert geen onteigening van het perceel met grondplannummer [nummer] en is daartoe ook niet verplicht. In het algemeen geldt dat de onteigenende partij jegens de eigenaar niet gehouden is al hetgeen in het KB ter onteigening is aangewezen te onteigenen. De onteigende kan er ook niet zonder meer op vertrouwen dat de onteigenaar alles onteigent wat ter onteigening is aangewezen. De onteigenaar kan immers zijn vordering zelfs na conclusie van antwoord beperken, mits hij door zo (laat) te handelen de onteigende niet belemmert om van zijn rechten ex artikel 38 Onteigeningswet gebruik te maken, nu laatstgenoemde vordering slechts bij conclusie van antwoord kan worden ingesteld. Van een dergelijke situatie is hier geen sprake. De Staat heeft immers reeds bij de onteigeningsdagvaarding (en daarvóór reeds in de vorige onteigeningsprocedure) zijn vordering beperkt ten opzichte van de in het KB aangewezen te onteigenen percelen. Het staat de Staat derhalve vrij slechts onteigening te vorderen van perceel met grondplannummer [nummer]. Het verweer van [gedaagde] dienaangaande faalt.
Het verweer van [gedaagde] dat het KB van 8 juli 1998 geen rechtsgeldige basis meer is voor de thans gevorderde onteigening slaagt evenmin. Beslissend voor hetgeen op basis van het KB voor onteigening in aanmerking komt is het grondplan dat in het kader van de administratieve procedure ter inzage heeft gelegen. De bestemming op deze tekening is globaal weergegeven. Er staan bovendien slechts grondplannummers, en geen oppervlakten en kadastrale nummers op vermeld. Het grondplan staat de onteigening zoals thans gevorderd toe. Dat het aantal vierkante meters waarvan thans onteigening wordt gevorderd afwijkt van het aantal dat bij het KB ter onteigening is aangewezen en dat de kadastrale nummering van het bij KB ter onteigening aangewezen grondplannummer inmiddels is gewijzigd is niet ter zake doende.
Het verweer van [gedaagde] dat de Staat ook nog serieus had moeten onderhandelen over de aankoop van de boerderij als geheel dient te worden gepasseerd. Uit hetgeen de rechtbank in haar tussen partijen gewezen vonnis van 24 mei 2000 heeft overwogen kan worden geconcludeerd dat de Staat naar het oordeel van de rechtbank toen reeds voldoende had onderhandeld over de aankoop van de gehele boerderij. Die onderhandelingen hebben niet tot resultaat geleid. De Staat heeft daarom thans de weg gekozen van onteigening van het benodigde perceel afzonderlijk. Indien [gedaagde] alsnog had willen onderhandelen over aankoop van de boerderij als geheel had het op zijn weg gelegen een aanbod daartoe te doen.
Zoals tevens in genoemd vonnis van 24 mei 2000 is overwogen, is voor een juiste naleving van het bepaalde in artikel 17 Onteigeningswet vereist, dat de onteigenende partij in de periode tussen het definitief worden van het onteigeningsbesluit (i.c. 23 juli 1998) en het uitbrengen van de dagvaarding (i.c. 6 juli 2000) heeft getracht hetgeen ter onteigening is aangewezen in der minne te verkrijgen. In de eerdere procedure tussen partijen is gebleken dat de grondprijs het voornaamste struikelblok was. [gedaagde] wenste een vergoeding van ongeveer f. 10,-- m2 terwijl de Staat vasthield aan een waarde van f. 7,-- m2 voor de in de Ellewoutsdijkspolder gelegen grond.
Uit de overgelegde stukken blijkt dat de Staat na het vonnis van 24 mei 2000 bij brief van 6 juni 2000 in verband met door de Staat gewenste verwerving van perceel [kadastraalnummer] een aanbod heeft gedaan van f. 7,-- m2. De Staat heeft vervolgens bij brief van 26 juni 2000 na overleg met [gedaagde] een voorstel gedaan tot minnelijke verwerving van perceel [kadastraalnummer] tegen een waarde van f. 7,-- m2, met vergoeding van bijkomende schade, waarop [gedaagde] uiterlijk 5 juli 2000 diende te reageren.
[gedaagde] heeft bij brief van 5 juli 2000 gereageerd, onder meer met de stelling dat de grondprijs f. 10,-- à f. 12,50 dient te bedragen. Hieruit volgt reeds dat de standpunten van partijen (nog steeds) dermate ver uit elkaar lagen/liggen dat overeenstemming over minnelijke verwerving niet viel/valt te verwachten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Staat op basis van redelijke uitgangspunten onderhandeld, mede gelet op het feit dat de rechtbank in een eerder vonnis van 24 februari 1998 (722/1998) de waarde van in de Ellewoutsdijkspolder gelegen grond heeft bepaald op f. 7,-- m2. Naar het oordeel van de rechtbank kan het ook niet aan de korte (duur) van de termijn waarop [gedaagde] op het aanbod van de Staat kon reageren worden toegeschreven dat het onteigeningsgeding niet is vermeden, zoals door [gedaagde] is betoogd. Gelet op het standpunt van [gedaagde] ten aanzien van de waarde van de grondprijs, welk standpunt hij ook reeds in de vorige procedure had ingenomen, moet ervan worden uitgegaan dat onderhavig geding ook zou zijn gevoerd wanneer [gedaagde] een langere termijn zou zijn gegeven.
De stelling van [gedaagde] dat de toeleidende weg reeds is aangelegd en in gebruik is voor bouwverkeer en dat [gedaagde] zelf wel in staat is de nog ontbrekende asfaltlaag aan te leggen slaagt evenmin. [gedaagde] is in deze niet te goeder trouw. De weg is immers met zijn toestemming aangelegd. Hij kan dit de Staat nu niet meer tegenwerpen.
Het verweer van [gedaagde] dat de Staat geen belang heeft bij vervroegde onteigening kan hem niet baten. De omstandigheid dat de tunnelbouw is vertraagd houdt niet in dat tevens gewacht kan worden met de aanleg van de wegen e.d..
2.6. De subsidiaire stelling van [gedaagde] dat de aangeboden schadeloosstelling onvoldoende is kan aan de vordering tot het vervroegd uitspreken van de onteigening niet in de weg staan. De beoordeling van dat verweer komt aan de orde bij de begroting van de in deze aan [gedaagde] toe te kennen schadeloosstelling.
2.7. Nu het verweer tegen de vordering tot vervroegde onteigening faalt en de bij de wet voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, is de vordering voor toewijzing vatbaar.
2.8. [gedaagde] heeft de hem aangeboden schadeloosstelling verworpen zodat omtrent de begroting van de schadeloosstelling een bericht van deskundigen dient te worden ingewonnen.
2.9. De rechtbank zal een datum van neerlegging ter griffie van het deskundigenrapport bepalen.
2.10. De Staat heeft gevorderd het bedrag van het voorschot als bedoeld in artikel 54j van de Onteigeningswet voor [gedaagde] vast te stellen op 100% van het aangeboden bedrag. De betwisting door [gedaagde] hiervan komt neer op betwisting van de omvang van de aangeboden schadeloosstelling. Dit verweer komt, zoals hiervoor overwogen, pas aan de orde bij de begroting van de in deze aan [gedaagde] toe te kennen schadeloosstelling. Derhalve zal het voorschot op het door de Staat aangeboden bedrag worden vastgesteld. Zekerheid voor de voldoening van de schadeloosstelling acht de rechtbank niet nodig, nu [gedaagde] daarom niet heeft verzocht.
- spreekt vervroegd uit de onteigening ten behoeve van de werken hiervoor omschreven, kort gezegd de aanleg van de Westerscheldetunnel, ten algemene nutte en ten name van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Verkeer en Waterstaat), van de volgende onroerende zaak met het volgende grondplannummer, zoals aangeduid op de grondtekening met vermelding:
en duidt daarbij de te onteigenen zaak aan als Borsele, sectie [kadastraalnummer] en bepaalt daarbij dat de te onteigenen oppervlakte 01.12.90 ha bedraagt;
- bepaalt het bedrag van het voorschot op de schadeloosstelling op f. 119.030,-- te betalen aan [gedaagde];
- bepaalt dat ten aanzien van [gedaagde] geen zekerheid voor voldoening van de schadeloosstelling nodig is;
- draagt de bij beschikking van 25 mei 1998 benoemde deskundigen op om de schadeloosstelling te begroten;
- stelt vast dat de neerlegging van het deskundigenrapport ter griffie van deze rechtbank zal moeten plaatsvinden uiterlijk op 4 april 2001;
- wijst aan als nieuwsbladen waarin de griffier een uittreksel van dit vonnis zal doen plaatsen de Provinciale Zeeuwse Courant, verschijnende te Middelburg en De Stem, editie voor Zeeland, verschijnende te Breda;
- verwijst de zaak naar de rol van 4 april 2001 voor het bepalen van een datum voor pleidooi;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. H.A. Witsiers, W.M.P. van Alphen en S.M.J. van Dijk, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 10 januari 2001 in tegenwoordigheid van de griffier.