ECLI:NL:RBMID:2000:AA8044

Rechtbank Middelburg

Datum uitspraak
25 oktober 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
53/98
Instantie
Rechtbank Middelburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid werkgever voor bedrijfsongeval met uienafstaartmachine

In deze zaak heeft de Rechtbank Middelburg op 25 oktober 2000 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkheid van de werkgever, een besloten vennootschap, voor de schade die de appellant, een ervaren monteur, heeft geleden als gevolg van een bedrijfsongeval met een uienafstaartmachine. De rechtbank overweegt dat de werkgever niet heeft voldaan aan de zorgplicht die voortvloeit uit artikel 7:658 BW, omdat de instructies die aan de werknemer zijn gegeven onvoldoende waren om hem te beschermen tegen de gevaren van het werken met de machine. De rechtbank stelt vast dat de werkgever slechts algemene instructies heeft gegeven, die niet adequaat waren gezien de specifieke risico's van de werkzaamheden. De rechtbank bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter voor wat betreft de afwijzing van de hoofdvordering, maar vernietigt de beslissing over de proceskosten. De rechtbank oordeelt dat de werkgever tekort is geschoten in zijn verplichtingen en dat er een causaal verband is tussen dit tekortschieten en het ongeval, maar concludeert uiteindelijk dat de werkgever niet aansprakelijk is omdat het ongeval zich heeft voorgedaan op een wijze die niet kon worden voorzien.

Uitspraak

d.d. 25 oktober 2000
De arrondissementsrechtbank te Middelburg, meervoudige kamer, overweegt en beslist als volgt inzake:
Rolnr. rechtbank: 53/98
rolnr. kantongrecht: 97-677
[appellant],
wonende te Moordrecht,
appellant,
procureur: mr. K.P.T.G. Flos;
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde],
gevestigd en kantoorhoudende te Kruiningen,
geïnitmeerde,
procureur: mr. M. van der Bent.
1. Het procesverloop
Ter uitvoering van het op 31 maart 1999 tussen partijen gewezen tussenvonnis heeft geïntimeerde drie getuigen laten horen waaronder haar direkteur als partij getuige. Vervolgens is zijdens appellant een akte genomen en zijdens [geïntimeerde] een antwoord akte. [appellant] heeft van de hem geboden gelegenheid getuigen voor te brengen gebruik gemaakt en zichzelf als partij-getuige laten horen.Van de verhoren is proces-verbaal opgemaakt.
Vervolgens is zijdens [geïntimeerde] ter rolle van 26 januari 2000 een conclusie na enquête genomen en zijdens [appellant] ter rolle van 19 april 2000 een memorie na enquête.
Partijen hebben vervolgens gefourneerd voor vonnis.
2. Het verdere geschil en de beoordeling daarvan
2.1. De rechtbank verwijst naar en neemt over hetgeen zij in haar tussenvonnnis van 31 maart 1999 heeft overwogen en beslist.
Bij dat tussenvonnis is [geïntimeerde] toegelaten met getuigen te bewijzen de door haar gestelde toedracht van het ongeval en dat zij [appellant] deugdelijke instructies heeft gegeven met betrekking tot het betreden en verrichten van onderhoudswerkzaamheden aan de uienafstaartmachine.
2.2. Met betrekking tot de toedracht van het ongeval is door getuige [getuige 2], bedrijfsleider bij geïntimeerde, verklaard dat nadat er aanvankelijk door [appellant] en vervolgens door hemzelf een reparatie aan de uienafstaartmachine had plaatsgevonden hij [appellant] uit de werkplaats heeft opgehaald, de produktielijn heeft aangezet, en dat zij samen zijn gaan kijken of de trilzeven van de machine nu wel goed werkten.
Volgens [getuige 2] kan men dat constateren door door het luikje van het hok te kijken waarin de machine zich bevindt omdat dan is te zien of het produkt beweegt. [getuige 2] verklaart verder dat hij door het luikje heeft gekeken en dat [appellant] toen hij weer achterom keek was verdwenen. [appellant] is vervolgens uit het hok komen lopen waarbij [getuige 2] zag dat hij gewond was. [getuige 2] verklaart voorts [appellant] op weg naar het ziekenhuis te hebben gevraagd wat er was gebeurd waarop [appellant] toen gezegd heeft dat hij wilde kijken of de trilzeven werkten en dat hij met zijn buik over de opstaande rand was gaan hangen en toen zijn evenwicht had verloren waarbij een hand plat op de zeef terechtgekomen is evenals de andere hand maar dat bij die hand een paar topjes door de zeef terechtgekomen zijn.
Volgens [getuige 2] is de aanzuigende werking van de zeef enkel voor het loof en de velletjes van de uien en kan men daardoor niet zijn evenwicht verliezen terwijl men naast de machine op een rooster staat waar het stof doorheen valt en welke roosters niet nat zijn omdat er met een droog produkt gewerkt wordt.
Wat betreft de toedracht van het ongeval is door de direkteur van geïntimeerde, nog verklaard dat hij daarover uit eigen waarneming niks kan verklaren maar dat [appellant] hem, toen hij na het ongeval weer is komen werken, gezegd heeft dat hij heeft willen voelen of de machine trilde en daarbij zijn evenwicht heeft verloren en op de afstaartmachine terechtgekomen is.
[de direkteur] verklaart voorts dat zich aan de zijkant van de uienafstaartmachine een schot bevindt waarvan de bovenkant zo'n anderhalve meter boven stahoogte uitkomt en dat je daar dus echt over heen moet leunen om bij de trilzeven te kunnen komen. De messen hebben volgens [de direkteur] wel een zuigende werking maar die betreft niet meer dan enkele centimeters. De velletjes van de uien en het loof worden daardoor naar beneden gezogen.
Door [appellant] zelf als partij getuige is verklaard dat hij zich, ten einde te constateren of de trilzeeft werkte, over de opstaande rand heeft gebogen en vervolgens zijn hand op de trilzeef heeft gelegd waarna hij constateerde dat de topjes van de vingers van zijn rechter hand eraf gehakt waren. [appellant] verklaart voorts dat zijn vingers door de trilzeef zijn geraakt door de zuigende werking van de messen.
2.3. Gelet op de verklaring van [getuige 2] aangevuld met die van de als
partij-getuige te beschouwen [de direkteur] en op het feit dat de verklaring van [appellant] zelf wat betreft het over de rand buigen en zijn hand op de trilzeef leggen overeenkomt met de beide zijdens [geïntimeerde] afgelegde verklaringen acht de rechtbank [geïntimeerde] geslaagd in het bewijs voor wat betreft de door haar gestelde toedracht van het ongeval.
Tegenover de zijdens [geïntimeerde] afgelegde getuigenverklaringen met betrekking tot de aanzuigende werking van de zeef inhoudend dat die slechts voldoende is om uienloof en -velletjes naar beneden te zuigen staat enkel de door [appellant] als partij-getuige afgelegde verklaring die inhoudt dat door die aanzuigende werking zijn vingers door de trilzeef zijn geraakt. De rechtbank gaat daaraan dan ook voorbij.
Het enkele feit dat [getuige 2] de zoon is van [de direkteur] en dus tot hem in een familierelatie staat maakt niet dat ook [getuige 2] als partij getuige aan te merken is.
2.4. Wat betreft het geven van instructies aan [appellant] ten aanzien van onderhoudswerkzaamheden aan de uienafstaartmachine is door [getuige 2] verklaard dat hij als bedrijfsleider altijd zegt dat iemand nooit aan een draaiende machine mag komen en dat de motoren uitgeschakeld moeten worden als er aan de machine wordt gewerkt en dat hij dat ook tegen [appellant] gezegd heeft. Voorts heeft hij verklaard dat [de direkteur] naar hem toe, of naar een van de andere medewerkers, wel eens opmerkingen met betrekking tot veilig werken maakt.
Door getuige [getuige 2] is verklaard dat [de direkteur] regelmatig tegen mensen binnen het bedrijf zegt dat zij op moeten letten.
[de direkteur] heeft, als partij-getuige, verklaard dat hij, wanneer hij door het bedrijf loopt, regelmatig medewerkers erop wijst dat ze veilig moeten werken. Voorts heeft hij verklaard dat iedereen weet dat als je aan een machine gaat werken deze uitgezet moet worden.
Door [appellant] als partij-getuige is verklaard dat hij geen bijzondere veiligheidsinstrukties heeft gekregen maar dat hem van tijd tot tijd is gezegd dat hij op moest passen.
2.5. Gelet op de verklaringen van zowel de zijdens [geïntimeerde] voorgebrachte getuigen als op die van [appellant] als partij-getuige, die grotendeels overeenkomen, acht de rechtbank [geïntimeerde] niet geslaagd in het bewijs dat zij [appellant] deugdelijke instructies heeft gegeven met betrekking tot het betreden van- en verrichten van onderhoudswerkzaamheden aan de uienafstaartmachine. Uit de afgelegde verklaringen blijkt dat slechts, van tijd tot tijd, een algemene instructie werd gegeven dat er opgepast moest worden en dat er geen reparaties aan machines verricht mochten worden als die niet uitgeschakeld waren. Gelet op het gevaar dat verbonden is aan het werken met machines zoals een uienafstaartmachine, kan het geven van een slechts algemene instructie op te letten en voorzichting te zijn en motoren uit te zetten ingeval van reparaties, niet geacht worden voldoende te zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Daaraan doet niet af dat [appellant] een ervaren monteur was. Immers de art. 7:658 BW strekt er toe de werknemer te beschermen door rekening te houden met het ervaringsfeit dat het dagelijks verkeren in een bepaalde werksituatie tot een vermindering van de ter voorkoming van ongelukken raadzame voorzichtigheid leidt.
2.6. Door [appellant] is wat betreft het feit dat [geïntimeerde] niet voldaan heeft aan haar plicht die maatregelen te treffen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemers in de uitoefening van hun werkzaamheden schade lijden niet meer gesteld dan dat [geïntimeerde] de trilzeef aan de bovenzijde niet ook nog heeft voorzien van een beschermkap.
Naar het oordeel van de rechtbank kan dit niet leiden tot de conclusie dat [geïntimeerde] niet heeft voldaan aan de op haar ingevolge art. 7:658 BW rustende verplichting. Immers de ingevolge art. 7:658 BW op de werkgever rustende verplichtingen beogen niet een absolute waarborg te scheppen voor de bescherming van de werknemer, maar van hem wordt verwacht die maatregelen te treffen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. De door [geïntimeerde] genomen maatregelen moeten geacht worden daartoe voldoende te zijn. Immers onbestreden is dat zich tussen de trilzeven en de zich daarnaast bevindende looproosters een wand bevindt welke wand voorkomt dat men, als men daar tenminste niet over heen gaat hangen, in aanraking kan komen met de trilzeven en dat [geïntimeerde] de machine daarnaast nog in een cabine heeft laten plaatsen. Dat zowel de wand als de cabine naast veiligheid ook nog een ander doel dienen, doet daaraan niets af.
2.7. Gelet echter op hetgeen onder punt 2.5. is overwogen moet [geïntimeerde] geacht worden tekort te zijn geschoten in de hem door art. 7:658 BW opgelegde zorgplicht nu hij nalatig is geweest in het geven en handhaven van met het oog op het te duchten gevaar van verkeerd omgaan met een gevaarlijke machine genoegzame instructies.
De rechtbank overweegt dat nu [geïntimeerde] in zijn verplichting tot het treffen van voldoende veiligheidsmaatregelen is tekortgeschoten het causaal verband tussen dit tekortschieten en het ongeval in beginsel geacht moet worden aanwezig te zijn. Dit is echter anders indien de veiligheidsmaatregelen die redelijkerwijs van [geïntimeerde] konden worden gevergd het ongeval niet zouden hebben voorkomen.
Dienaangaande overweegt de rechtbank dat vast is komen te staan dat het ongeval dat [appellant] is overkomen zich alleen heeft kunnen voordoen doordat [appellant] zich over een wand heeft gebogen die de trilzeven afscheidt van het looprooster en die, vanaf stahoogte, zo hoog is dat ook als men zich daarover heen buigt, men met zijn handen de trilzeven waaronder de messen zich bevinden niet, althans niet zonder moeite, kan aanraken. De rechtbank overweegt dat van [geïntimeerde] bij het geven van veiligheidsinstructies niet verwacht kon worden ook rekening te houden met het feit dat één van haar werknemers zich over de wand die de trilzeven afscheidt van het looprooster zou buigen teneinde op die wijze aan de trilzeven te voelen. Dit geldt eens temeer nu ook visueel geconstateerd kon worden of de trilzeven al dan niet werkten. Gelet daarop komt de rechtbank tot het oordeel dat ook als [geïntimeerde] de veiligheidsmaatregelen in acht zou hebben genomen die redelijkerwijze van haar konden worden gevergd het ongeval op de wijze waarop het zich heeft voorgedaan niet zou hebben kunnen voorkomen zodat het causaal verband tussen het tekortschieten en het ongeval in het onderhavige geval niet geacht kan worden aanwezig te zijn.
2.8. De rechtbank acht [geïntimeerde] dan ook niet aansprakelijk voor de door [appellant] ten gevolge van het hem op 17 augustus 1995 overkomen bedrijfsongeval geleden schade en zal het vonnis van de kantonrechter dan ook bekrachtigen met uitzondering van de beslissing van de kantonrechter ten aanzien van de proceskosten.
De rechtbank zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten
De beslissing:
De rechtbank:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Middelburg van 15 september 1997 voor zover daarbij de hoofdvordering is afgewezen en vernietigt dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling;
veroordeelt [appellant] in de kosten van deze procedure aan de zijde van [geïntimeerde] in eerste instantie begroot op ƒ 1.000,-- voor gemachtigdensalaris en in deze zaak tot aan deze uitspraak begroot op ƒ 370,-- voor verschotten en ƒ 2.580,-- voor salaris procureur.
Dit vonnis is gewezen door mrs. H.A. Witsiers, B.J.R.P. Verhoeven en E.K. van der Lende-Mulder Smit en uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 25 oktober 2000 in tegenwoordigheid van de griffier.