ECLI:NL:RBMID:1999:AA3990

Rechtbank Middelburg

Datum uitspraak
8 april 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Awb 98/195
Instantie
Rechtbank Middelburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor mechanische kokkelvisserij in de Westerschelde

In deze zaak heeft eiser, A, in 1996 een aanvraag ingediend voor een vergunning voor de mechanische kokkelvisserij in de Westerschelde. De minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder, heeft deze aanvraag op 24 januari 1997 afgewezen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd op 25 februari 1998 ongegrond verklaard. Eiser is vervolgens in beroep gegaan bij de rechtbank. Tijdens de zitting op 29 maart 1999 heeft de gemachtigde van eiser, mr. L.J. van Langevelde, het woord gevoerd, terwijl verweerder werd vertegenwoordigd door mr. drs. H.G.J. Bouquet.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder een restrictief beleid voert met betrekking tot de vergunningverlening voor de mechanische kokkelvisserij, dat is vastgelegd in het Beleidsbesluit regulering kokkelvisserij Westerschelde. Dit beleid vereist dat vissers beschikken over historische rechten, wat inhoudt dat zij vóór 1993 ten minste één jaar en na 1993 ten minste twee jaren zelfstandig beroepsmatig de mechanische kokkelvisserij in de Westerschelde moeten hebben uitgeoefend. Eiser heeft in de periode van 1 juni 1988 tot 1 januari 1993 met Z een maatschap gevormd en heeft in 1991 gevist, maar verweerder stelt dat de historische rechten aan Z moeten worden toegerekend na de ontbinding van de maatschap.

De rechtbank oordeelt dat het standpunt van verweerder, dat de visserijactiviteiten persoonsgebonden zijn en aan het vaartuig zijn gebonden, niet onredelijk is. Eiser heeft niet kunnen aantonen dat hij vóór de maatschap met Z op bedrijfsmatige wijze heeft gevist. De rechtbank concludeert dat eiser niet beschikt over voldoende historische rechten om in aanmerking te komen voor de vergunning. Het beroep van eiser wordt derhalve ongegrond verklaard.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE MIDDELBURG
Enkelvoudige Kamer voor Bestuursgeschillen
Reg.nr.: Awb 98/195
Uitspraak inzake :
A te B, eiser,
tegen
de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder.
1. Feiten en procesverloop.
Eiser heeft in 1996 een aanvraag ingediend om een vergunning voor de mechanische kokkelvisserij in de Westerschelde.
Bij besluit van 24 januari 1997 heeft verweerder die aanvraag afgewezen. Tegen dat besluit heeft eiser op 20 februari 1997 bezwaar gemaakt.
Eiser is op 14 augustus 1997 op zijn bezwaar gehoord.
Bij besluit van 25 februari 1998, verzonden 26 februari 1998, heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Hiervan is eiser in beroep gekomen bij de rechtbank.
Een verzoek om voorlopige voorziening is door de president bij uitspraak van 21 juli 1998 gehonoreerd in die zin dat eiser in het kokkelseizoen 1998 wordt behandeld als beschikte hij over een vergunning.
Het geschil is op 29 maart 1999 ter zitting behandeld, alwaar voor eiser het woord is gevoerd door zijn gemachtigde mr. L.J. van Langevelde, advocaat te Bergen op Zoom, en waar verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. drs. H.G.J. Bouquet, ambtenaar ten departemente.
2. Gronden.
Bij besluit van 9 juli 1996 is artikel 6 van de Beschikking visserij, visserijzone, zeegebied en kustwateren gewijzigd in die zin dat met ingang van die datum de mechanische kokkelvisserij in de Westerschelde is verboden, tenzij daarvoor vergunning is verleend door verweerder.
Ter zake van de vergunningafgifte voert verweerder sindsdien een restrictief beleid dat is vastgelegd in het Beleidsbesluit regulering kokkelvisserij Westerschelde, welk besluit bij brief, gedateerd 12 augustus 1996, is toegezonden aan de Voorzitter van de Vaste Commissie voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
Dit beleid houdt in dat slechts die vissers voor een vergunning in aanmerking komen die beschikken over zogeheten historische rechten. Om hieraan te voldoen dient men vóór 1993 tenminste één jaar en na 1993 tenminste twee jaren zelfstandig beroepsmatig de mechanische kokkelvisserij in de Westerschelde te hebben uitgeoefend en daaruit een bepaald inkomen te hebben behaald.
In geding is uitsluitend of eiser in enig jaar gelegen v66r 1993 aan dit kriterium heeft voldaan.
Vaststaat dat eiser van 1 juni 1988 tot 1 januari 1993 met Z een maatschap vormde en dat binnen die maatschap op mechanische wijze, met het vaartuig […], op kokkels is gevist in de Westerschelde.
Partijen zijn het er over eens dat van die periode eigenlijk alleen het jaar 1991 in aanmerking genomen kan worden genomen bij het vaststellen van historische rechten, omdat van de andere jaren in ieder geval vaststaat dat niet, dan wel slechts met verlies is deelgenomen aan de mechanische kokkelvisserij in de Westerschelde.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de met het vaartuig G049 opgebouwde historische rechten na ontbinding van de maatschap wordt toegerekend aan eerder genoemde Z die de visserij met genoemd vaartuig heeft voortgezet. Dit volgt uit het Beleidsbesluit waarin is vastgelegd dat de rechts- of natuurlijke persoon in relatie tot het vaartuig bepalend is voor de vraag of er sprake is van beroepsmatige uitoefening van de mechanische kokkelvisserij, aldus verweerder.
Eiser stelt daarentegen dat de mechanische kokkelvisserij in 1991 dient te worden toegerekend aan de beide in de maatschap werkzame zelfstandige vissers. Er is volgens hem geen sprake geweest van een rechtspersoon en er kan, aldus eiser, evenmin worden gezegd dat Z de maatschap heeft voortgezet. Gelet op de behaalde besomming over 1991 meent eiser dat hij een zelfstandig historisch recht heeft opgebouwd over dat jaar. Eiser is van mening dat de passage in relatie tot het vaartuig, slechts ziet op het onderscheid tussen handmatige kokkelvisserij, zonder schip, en mechanische kokkelvisserij, met schip.
De rechtbank overweegt dat verweerders restrictieve vergunningenbeleid een goede en evenwichtig opgebouwde visstand beoogt te bevorderen. Dit beleid is reeds eerder door de rechtbank getoetst en niet onredelijk bevonden, onder de overweging dat daarin zowel rekening wordt gehouden met de uit het oogpunt van natuurbelangen noodzakelijke beperking van de visserij, als ook met de belangen van de kokkelvisserijsector.
Verweerders standpunt met betrekking tot de uitleg van het beleid komt hierop neer dat de hier in geding zijnde visserijactiviteiten, niet alleen persoonsgebonden zijn, maar ook zijn gebonden aan het in de vergunning genoemde vaartuig waarmee wordt gevist en dat derhalve bij de bepaling van historische rechten de met één bepaald schip behaalde resultaten niet aan meerdere (rechts)personen kunnen worden toegekend.
De rechtbank acht dit een voor de hand liggende uitleg van de zinsnede "relatie van de rechts- of natuurlijke persoon tot het vaartuig" en voorts kan een dergelijk standpunt, in het licht van eerder genoemde belangen, niet onredelijk worden genoemd.
De omstandigheid dat bij de vaststelling van het beleidsbesluit niet in het bijzonder acht is geslagen op de maatschapsvisserij, dwingt niet tot een ander oordeel. Immers, een uitleg van het beleid zoals eiser die voorstaat, leidt per definitie tot extra vergunningen (en vaartuigen), hetgeen een volledige doorkruising van het huidige beleid zou betekenen, dat ten behoeve van zowel de visstand als de visserijsector juist is gericht op een vermindering van het aantal vergunningen en vaartuigen.
In eisers geval houdt dat in dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat de visserijactiviteiten met het vaartuig […] niet aan eiser kunnen worden toegerekend, aangezien niet eiser, maar diens collega Z de activiteiten met dat vaartuig heeft voortgezet.
Door eiser is nog betoogd dat hij ook vóór het aangaan van de maatschap met Z, namelijk in 1990 met het vaartuig […] heeft deelgenomen aan de mechanische kokkelvisserij in de Westerschelde, doch aangezien eiser niet aannemelijk heeft weten te maken dat daarbij op bedrijfsmatige wijze is gevist, kan daaraan voorbij worden gegaan.
Het voorgaande leidt dan ook tot de conclusie dat eiser niet beschikt over (voldoende) historische rechten om in aanmerking te komen voor een vergunning als in het geding.
Het beroep is derhalve ongegrond.
3. Uitspraak.
De Arrondissementsrechtbank te Middelburg,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen en in het openbaar uitgesproken op 8 april 1999 door mr. R.C.M. Reinarz, in tegenwoordigheid van mr. J.F.I. Sinack, griffier.
Afschrift verzonden op:
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende hoger beroep instellen. Het instellen van het hoger beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage, binnen zes weken na dagtekening van verzending van deze uitspraak.