ECLI:NL:RBMAA:2012:BY1923

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
15 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12 / 1448 en AWB 12 / 1564
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing rijbewijs en onderzoek geschiktheid na verkeersongeval onder invloed van alcohol

In deze zaak heeft de Rechtbank Maastricht op 15 oktober 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de algemeen directeur van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). De eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het CBR, waarbij hem een onderzoek naar zijn geschiktheid werd opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs werd geschorst. Dit besluit volgde op een verkeersongeval op 27 december 2011, waarbij de eiser onder invloed van alcohol zou hebben gereden. De rechtbank overweegt dat de verklaringen van de eiser, die in eerste instantie tegenover de politie zijn afgelegd, als betrouwbaar moeten worden beschouwd. De eiser had verklaard dat hij niet als bestuurder van het voertuig had opgetreden, maar dat zijn auto was opengebroken en een inbreker met hem in de auto was gaan rijden. De rechtbank oordeelt echter dat de omstandigheden en het alcoholpromillage van de eiser, dat bij een bloedonderzoek was vastgesteld op 2,32, voldoende aanleiding geven voor het CBR om een onderzoek naar de geschiktheid op te leggen. De rechtbank concludeert dat de eiser terecht als ongeschikt voor het besturen van een motorrijtuig wordt beschouwd, gezien de wet- en regelgeving omtrent rijvaardigheid en geschiktheid. De rechtbank verklaart het beroep van de eiser ongegrond en wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 12 / 1448 en AWB 12 / 1564
Uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen
[naam], eiser,
en
de algemeen directeur van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerder.
Datum bestreden besluit: 29 juni 2012
Kenmerk: 2012003416
Procesverloop
Bij besluit van 27 februari 2012 heeft verweerder besloten eiser een onderzoek naar de geschiktheid op te leggen en de geldigheid van zijn rijbewijs te schorsen.
Bij besluit van 29 juni 2012 heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen het besluit van 27 februari 2012 ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 9 augustus 2012 beroep doen instellen tegen het besluit van 29 juni 2012. Als gemachtigde heeft zich gesteld mr. R. Gijsen, advocaat te Maastricht. Bij brief van 29 augustus 2012 is voorts de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht ter zake een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), te treffen.
Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben ingezonden en heeft tevens een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. Gijsen voornoemd.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: CBR).
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid die is vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR, onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvw 1994 besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: Regeling) besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid, bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994 indien bij betrokkene, al dan niet in hoedanigheid van beginnende bestuurder, een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰.
Ingevolge artikel 6 van de Regeling, voor zover hier van belang en gelezen in samenhang met artikel 5, eerste lid, aanhef en onder j, van de Regeling, schorst het CBR de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen indien bij betrokkene als bestuurder van een motorrijtuig een adem- of bloedalcoholgehalte wordt geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 570 µg/l, respectievelijk 1,3‰.
3. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft het CBR een schriftelijke mededeling van de regiopolitie Limburg Zuid als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994, gedateerd 15 februari 2012, en het onderliggende proces-verbaal, gedateerd 10 februari 2012, ten grondslag gelegd.
4. Uit voormeld proces-verbaal blijkt dat op 27 december 2011 op [lokatie] een verkeersongeval heeft plaatsgevonden waarbij de auto van eiser tegen een langs de weg geparkeerde auto is aangereden. De auto van eiser werd door de politie dwars op de rijbaan staand aangetroffen. Op de parkeerstrook trof de politie eiser aan, die – onder meer – spontaan verklaarde dat hij zijn auto bestuurde op het moment van de aanrijding. Naar aanleiding van een ademtest, waarbij een alcoholindicatie boven de wettelijk vastgestelde limiet is waargenomen bij eiser, heeft in het ziekenhuis een bloedonderzoek plaatsgevonden. Voorts is eiser in het ziekenhuis door de politie verhoord, waarbij eiser heeft verklaard – zakelijk weergegeven – voorafgaand aan de aanrijding in een café alcoholhoudende drank te hebben genuttigd en bij het café met zijn auto te zijn weggereden. Eiser verklaarde voorts alleen in de auto te hebben gezeten. Uit het bij het proces-verbaal gevoegde rapport van het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI), gedateerd 3 januari 2012, blijkt dat het alcoholpromillage van eiser ten tijde van het bloedonderzoek 2,32 bedroeg.
5. Eiser heeft in beroep betoogd – samengevat weergegeven – dat hij ten tijde van het ongeval niet als bestuurder van een motorrijtuig is opgetreden. Hij stelt dat zijn auto destijds is opengebroken en dat de inbreker met hem in de auto is gaan rijden, een ongeval heeft veroorzaakt en er vervolgens vandoor is gegaan. Eiser vermoedt dat eerder op de avond drogerende middelen in zijn drank zijn gedaan. Hij kan zich het ongeval ook niet meer herinneren. Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft eiser een aantal verklaringen overgelegd. Aan de aanvankelijk door hem tegenover de politie afgelegde verklaringen kan om meerdere redenen niet het gewicht toekomen dat verweerder daaraan heeft toegekend.
6. De voorzieningenrechter dient de vraag te beantwoorden of verweerder terecht heeft besloten eiser een onderzoek naar de geschiktheid op te leggen en de geldigheid van zijn rijbewijs te schorsen. Het geschil spitst zich hierbij toe op de vraag of het aannemelijk is dat eiser onder invloed van alcohol een motorrijtuig heeft bestuurd. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
7. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) vloeit uit de ter zake van toepassing zijnde wettelijke voorschriften niet voort dat het vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 moet zijn geconstateerd tijdens het besturen van een motorrijtuig. De bevoegdheid tot het vorderen van een onderzoek naar de geschiktheid komt het CBR reeds toe indien aannemelijk is dat iemand in strijd met de wettelijke voorschriften onder invloed van drogerende stoffen een motorrijtuig heeft bestuurd. Zoals de Afdeling voorts eerder, onder meer in haar uitspraak van 25 november 2009 (LJN BK4309), heeft overwogen mag in beginsel van de juistheid van tegenover beambten belast met onderzoek afgelegde verklaringen worden uitgegaan en komt daarbij aan latere verklaringen onvoldoende betekenis toe.
8. Dit betekent dat bij de beantwoording van de onder 6 geformuleerde vraag dient te worden uitgegaan van hetgeen uit het proces-verbaal van 10 februari 2012 naar voren komt. De latere, eerst op 26 januari 2012 bij de politie afgelegde verklaring van eiser is onvoldoende om de onjuistheid van hetgeen overigens in het proces-verbaal is gerelateerd aannemelijk te maken. Ook de door eiser in geding gebrachte verklaringen van derden zijn daarvoor onvoldoende, nu dit verklaringen betreft die niet tegenover de verbalisanten zijn afgelegd en voorts geruime tijd na de gebeurtenissen op 27 december 2011 zijn opgesteld. De voorzieningenrechter betrekt bij dit oordeel dat uit het rapport van het NFI niet blijkt dat andere (drogerende) stoffen in eisers bloed zijn aangetroffen en eiser ook geen andere rapporten heeft ingebracht die zijn stelling in dezen ondersteunen. Verder blijkt uit het proces-verbaal dat de uitbater van het café waar eiser voorafgaand aan de aanrijding aanwezig was, op 27 december 2011 heeft verklaard dat eiser bij het café naar zijn eigen auto is gelopen, is ingestapt en daarna zelf is weggereden. De omstandigheid dat, zoals blijkt uit de door eiser in beroep overgelegde verklaring, de uitbater inmiddels op zijn verklaring is teruggekomen, maakt dit, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet anders.
9. Gelet op hetgeen eiser op 27 december 2011 heeft verklaard, gecombineerd met de situatie die de politiebeambten op de plaats van het ongeval hebben aangetroffen, is het aannemelijk dat eiser ten tijde hier van belang onder invloed van drogerende stoffen een motorrijtuig heeft bestuurd. Hieruit volgt dat verweerder, gelet op het bij eiser vastgestelde alcoholpromillage en het dwingende karakter van de hiervoor vermelde toepasselijke wet- en regelgeving, eiser terecht een onderzoek naar de geschiktheid heeft opgelegd en terecht de geldigheid van zijn rijbewijs heeft geschorst. Voor een belangenafweging, zoals door eiser (subsidiair) bepleit, bestaat in het kader van onderhavige regelgeving geen ruimte.
10. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond is te achten. Gegeven de uitspraak in de hoofdzaak bestaat er geen aanleiding tot het treffen een voorlopige voorziening, zodat het daartoe strekkende verzoek zal worden afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.
12. Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.M.M. Kleijkers, rechter, in aanwezigheid van mr. E.W. Seylhouwer, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2012.
w.g. E. Seylhouwer w.g. R. Kleijkers
Voor eensluidend afschrift:
de griffier:
Afschrift verzonden aan partijen op: 29 oktober 2012
Voor partijen staat tegen de uitspraak in de hoofdzaak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.