RECHTBANK MAASTRICHT
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 11 / 1022
Uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eijsden-Margraten, verweerder.
Datum bestreden besluit: 17 mei 2011
Kenmerk: 11U0004682
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 17 mei 2011 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen zijn – hieronder nader te duiden – besluit van 24 augustus 2010 ongegrond verklaard.
Eiser heeft (tijdig en gemotiveerd) beroep bij de rechtbank ingesteld tegen het besluit van 17 mei 2011.
Ingevolge het bepaalde in artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is [naam vergunninghouder] (hierna: vergunninghouder) in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen, van welke gelegenheid gebruik is gemaakt. Als gemachtigde van vergunninghouder heeft zich gesteld mr. C. Lubben, werkzaam bij SRK rechtsbijstand.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank gezonden en heeft tevens een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2012, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. B.H.A. Augustin, advocaat te Maastricht.
Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door L. van den Hombergh BBA, werkzaam bij verweerders gemeente.
Vergunninghouder is in persoon verschenen, vergezeld door [naam partner] en bijgestaan door mr. Lubben, voornoemd.
Vergunninghouder heeft op 29 maart 2010 bij verweerder een aanvraag om een lichte bouwvergunning ingediend voor het legaliseren van een terrasoverkapping en carport op het perceel [adres] te Margraten.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft verweerder een ontwerpbesluit tot het verlenen van een bouwvergunning en een ontheffing als bedoeld in artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) vanaf 24 juni 2010 gedurende een periode van twee weken ter inzage gelegd. Binnen deze termijn is door eiser een zienswijze ingediend.
Bij het hiervoor genoemde besluit van 24 augustus 2010 heeft verweerder aan vergunninghouder ontheffing en bouwvergunning verleend voor het legaliseren van meergenoemde terrasoverkapping en carport. Verweerder heeft hierbij vermeld dat binnen de daartoe gestelde termijn geen zienswijzen kenbaar zijn gemaakt.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Dit beroepschrift is door de rechtbank op de voet van artikel 6:15 van de Awb doorgestuurd naar verweerder om als bezwaar te worden behandeld. Ter zake van dit bezwaar heeft op 17 februari 2011 een hoorzitting plaatsgevonden. Van het horen is een verslag gemaakt.
Verweerder heeft vervolgens het besluit van 17 mei 2011 genomen dat strekt tot handhaving van de verlening van ontheffing en bouwvergunning. Nu in het primaire besluit verzuimd is in te gaan op de door eiser ingediende zienswijze, heeft verweerder dat bij het onderhavige besluit alsnog gedaan. Verweerder heeft voorts gesteld dat het bouwplan voldoet aan de voorwaarden die zijn verbonden aan de binnenplanse ontheffingsmogelijkheid genoemd in artikel 9, lid F, sub c, van het bestemmingsplan ‘Kern Margraten’ (hierna: bestemmingsplan). Bij het verlenen van een binnenplanse ontheffing bestaat volgens verweerder geen ruimte voor een belangenafweging ten aanzien van civielrechtelijke aspecten. Voorts laat het bestemmingsplan bouwen in de erfgrens toe. Ten slotte voldoet het bouwplan aan het bouwbesluit en de bouwverordening en is het door de welstandscommissie goedgekeurd.
Eiser heeft zich ook met dit besluit niet kunnen verenigen en heeft in beroep aangevoerd dat – anders dan verweerder in het primaire besluit heeft gesteld – wel zienswijzen zijn ingediend tegen het ontwerpbesluit. De betreffende bouwwerken zijn illegaal zonder bouwtekening en constructietekening gebouwd. De carport is zonder toestemming aan eisers gevel bevestigd en op zijn perceel gerealiseerd. In dat kader heeft eiser verwezen naar een door hem overgelegd rapport van 1 april 2010 van bouwpatholoog F.M.J. Feron.
De rechtbank overweegt allereerst ambtshalve als volgt. Verweerder heeft in het thans bestreden besluit gesteld dat de door eiser ingediende zienswijzen conform artikel 3:15, derde lid, van de Awb zijn voorgelegd aan de aanvrager. De rechtbank overweegt dat deze bepaling evenwel betrekking heeft op de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat deze bepaling ten onrechte in het besluit is vermeld en dat de procedure als bedoeld in afdeling 3.4 van de Awb niet (feitelijk) is gevolgd. Mede gelet op het feit dat de periode waarin het ontwerpbesluit ter inzage heeft gelegen slechts twee weken heeft bedragen, is de rechtbank van oordeel dat dit standpunt van verweerder juist is.
Vervolgens stelt de rechtbank vast dat eiser ter zitting heeft aangegeven zijn beroepsgrond dat verweerder in het primaire besluit geen afweging heeft gemaakt omtrent de door hem ingediende zienswijze, niet langer te handhaven. De rechtbank zal deze beroepsgrond om die reden dan ook buiten beoordeling laten.
De rechtbank stelt voorts vast dat niet in geschil is dat op het perceel [adres] de bestemming ‘Woondoeleinden’ rust. Evenmin is in geschil dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, nu de carport zich 1,5 meter uitstrekt vóór het bijbouwvlak.
Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, onder c, van de Wro, zoals dit artikel ten tijde hier in geding luidde, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat met inachtneming van de bij het plan te geven regels van bij het plan aan te geven regels ontheffing kan worden verleend.
Ingevolge artikel 9, lid F, sub c, van het bestemmingsplan kan verweerder ontheffing verlenen voor het overschrijden van de naar de weg gekeerde bijbouwgrens, met dien verstande dat:
- de afstand van bijgebouwen tot de bestemming “verkeersdoeleinden” ten minste 5,00 meter zal bedragen;
- bijgebouwen de lijn, die kan worden getrokken in het verlengde van de naar de weg gekeerde bouwgrens op het naastgelegen perceel, met niet meer dan 3,00 meter zullen overschrijden mits:
- geen onevenredige aantasting van het stedenbouwkundig beeld plaatsvindt.
De rechtbank zal eisers stelling dat de carport zonder toestemming aan zijn gevel is bevestigd en op zijn perceel is gerealiseerd, opvatten als betoog dat verweerder de ontheffing van de regels van het bestemmingsplan niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen vanwege een civielrechtelijke belemmering. Zoals blijkt uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) is een civielrechtelijke belemmering voor uitvoering van het bouwplan, zoals de aantasting van het eigendomsrecht door overschrijding van de perceelsgrens, een omstandigheid waarmee in het kader van de belangenafweging betreffende de vraag of al dan niet ontheffing zal worden verleend, rekening moet worden gehouden. Voor het oordeel door de bestuursrechter dat een civielrechtelijke belemmering aan de verlening van ontheffing in de weg staat, is echter slechts aanleiding indien deze belemmering een evident karakter heeft (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 9 juni 2010, LJN BM7722).
Verweerder heeft zich, zoals reeds overwogen, in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat bij het verlenen van een binnenplanse ontheffing geen ruimte bestaat voor een belangenafweging ten aanzien van gronden van privaatrechtelijke aard. Verder staat het bestemmingsplan bouwen in de erfgrens toe, aldus verweerder. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat civielrechtelijke belemmeringen alleen in evidente gevallen aanleiding kunnen zijn voor het weigeren van een vrijstelling en dat van een dergelijk evident geval in dezen geen sprake is. Gelet op bovengenoemde jurisprudentie van de Afdeling had verweerder in het bestreden besluit echter deze vraag dienen te beantwoorden en in de belangenafweging moeten betrekken. De enkele stelling dat het bestemmingsplan bouwen in de erfgrens toestaat is hiertoe onvoldoende, nu eiser (onbestreden) heeft gesteld dat de carport op zijn perceel is gerealiseerd en bovendien aan zijn gevel is bevestigd. Het enkele feit dat eiser en de vorige eigenaar van het perceel van vergunninghouder op 16 december 1999 een overeenkomst met betrekking tot het gedogen van de carport hebben gesloten, leidt evenmin, althans niet zonder nadere motivering, tot een ander oordeel. In dat kader overweegt de rechtbank dat eiser ter zitting heeft verklaard dat de carport in afwijking van hetgeen hij met de toenmalige bewoner zou zijn overeengekomen, tot stand is gekomen. Gelet op het voorgaande berust het besluit in strijd met artikel 7:12 van de Awb niet op een deugdelijke motivering. Reeds hierom is het beroep gegrond en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 11 maart 2009 (LJN BH5485) acht de rechtbank geen termen aanwezig om in het kader van finale geschillenbeslechting zelf in de zaak te voorzien. Verweerder zal derhalve worden opgedragen een nieuw besluit te nemen.
De rechtbank acht voorts termen aanwezig om verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser in verband met de onderhavige procedure redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) vastgesteld op het hieronder vermelde bedrag, waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van eiser één punt is toegekend (voor het verschijnen ter zitting) en het gewicht van de zaak is bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1,0). Van andere ingevolge het Bpb voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van het gestelde in deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de kosten van de procedure, aan de zijde van eiser begroot op € 437,- (wegens kosten van rechtsbijstand), te vergoeden aan eiser;
- gelast dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht (ad € 152,-) volledig vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.M.M. Kleijkers, voorzitter, en mrs. T.E.A. Willemsen en S.H.S. Ayre, leden, in aanwezigheid van J.W.J.M. van Rijt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2012.
w.g. J. van Rijt w.g. R. Kleijkers
Voor eensluidend afschrift:
de griffier:
Afschrift verzonden aan partijen op: 30 oktober 2012
Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.