ECLI:NL:RBMAA:2012:BX6252

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
29 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
173091 / HA RK 12-87
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van de 'ik-opa-clausule' in testamentaire last

In deze zaak heeft de Rechtbank Maastricht op 29 augustus 2012 uitspraak gedaan over de opheffing van een testamentaire last, bekend als de 'ik-opa-clausule', die was opgelegd door de erflaatster aan haar kinderen. De erflaatster, die op 24 februari 2012 overleed, had in haar testament bepaald dat haar dochters een gedeelte van hun erfdeel aan hun kinderen moesten toekennen, met als doel successiebelasting te besparen. Echter, door een wijziging in de Successiewet 1956 per 1 januari 2010, is de fiscale situatie rondom deze clausule ingrijpend veranderd. De rechtbank oordeelde dat de ongewijzigde instandhouding van de last niet langer gerechtvaardigd was, gezien de gewijzigde omstandigheden en de bedoeling van de erflaatster.

De rechtbank overwoog dat de erflaatster met de 'ik-opa-clausule' niet zozeer beoogde om bij haar overlijden daadwerkelijk een deel van haar vermogen naar haar kleinkinderen over te hevelen, maar vooral om binnen de familie successiebelasting te besparen. De rechtbank concludeerde dat de uitvoering van de last in de huidige fiscale context niet meer overeenstemde met de bedoelingen van de erflaatster. De rechtbank heeft daarom de last opgeheven, waarbij de laatste wil van de erflaatster voor het overige intact blijft.

Verzoekster, die de procedure voerde voor zichzelf en haar minderjarige kinderen, werd niet-ontvankelijk verklaard voor zover het verzoek namens de kinderen was gedaan, omdat alleen de lastplichtige zich op grond van artikel 4:134 van het Burgerlijk Wetboek tot de rechter kan wenden. De rechtbank heeft het verzoek tot opheffing van de last toegewezen en het meer of anders verzochte afgewezen.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK MAASTRICHT
Sector civiel recht
zaaknummer / rekestnummer: 173091 / HA RK 12-87
Beschikking van 29 augustus 2012
in de zaak van:
1. [verzoekster],
wonende te [woonplaats],
hierna verzoekster,
handelende voor zich alsmede voor haar twee minderjarige kinderen:
2. [minderjarige 1],
wonende te [woonplaats],
3. [minderjarige 2],
wonende te [woonplaats],
advocaat mr. J.-P. van Dyck te Valkenburg aan de Geul.
1. De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift en de daarbij overgelegde producties,
- de mondelinge behandeling.
2. De beoordeling
Op 24 februari 2012 is te [woonplaats] overleden mevrouw [naam], hierna: erflaatster. Erflaatster was bij leven gehuwd met de heer [naam], uit welk huwelijk twee kinderen zijn geboren. Een daarvan is verzoekster.
Blijkens haar ten sterfdage van kracht zijnde testament, op 21 augustus 2000 voor mr. J.G.A. Eussen, destijds notaris te Valkenburg aan de Geul, verleden, heeft erflaatster laatst over haar nalatenschap beschikt door een ouderlijke boedelverdeling als bedoeld in artikel 4:1167 (oud) BW te maken. Uit dien hoofde zijn alle goederen die tot de nalatenschap behoren toegedeeld aan haar (langstlevende) echtgenoot, hierna: de grootvader, onder de verplichting voor hem alle ten laste van de nalatenschap komende schulden voor zijn rekening te nemen en als een eigen schuld te voldoen en onder de verplichting wegens overbedeling aan de twee kinderen hun erfdeel in contanten uit te keren. De vordering in contanten van de beide kinderen draagt een (enkelvoudige) rente en is op grond van het testament - in beginsel - niet eerder opeisbaar dan bij het overlijden van de grootvader. Tevens heeft erflaatster aan haar kinderen de last opgelegd om een gedeelte van hun erfdeel aan iedere van de kleinkinderen toe te kennen. In het testament is die last als volgt verwoord:
"6. Ik leg aan mijn dochters de last op om een gedeelte van hun erfdeel toe te kennen aan ieder van hun kinderen, uit te betalen na het overlijden van de langstlevende van mijn dochters en hun echtgenoot, van welk gedeelte voor elk van mijn vorenbedoelde kleinkinderen de contante waarde niet hoger mag zijn dan de vrijstelling als bedoeld in artikel 32 lid 1 sub 6 van de Successiewet 1956, rekening houdend met deze last en met de tabellen van het Uitvoeringsbesluit van de successiewet 1956 (of de daarvoor in de plaats komende regeling).
Ik verbind aan deze last de bepaling dat mijn kleinkinderen geen enkel ander recht zullen hebben dan het recht van opeising na het overlijden van de langstlevende van mijn dochters en haar echtgenoot en de verplichting om dit bedrag gelijkelijk te delen met hun broer(s) en/of zuster(s), kleinkinderen van mij, geboren na mijn overlijden."
Met een beroep op artikel 4:134, eerste lid, aanhef en onder a van het Burgerlijk Wetboek beoogt verzoekster deze last geheel te doen opheffen. Daartoe voert zij aan dat de nalatenschap van erflaatster € 146.505,- bedraagt, zijnde de helft van de door het overlijden ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, dat zij als erfgenaam daarin voor een/derde gedeelte ofwel € 48.868,- is gerechtigd en dat zij op grond van de aan haar opgelegde last een bedrag van € 19.114,- schuldig dient te erkennen aan haar twee kinderen, de kleinkinderen van erflaatster. Tijdens de mondelinge behandeling heeft verzoekster bij monde van mr. Van de Ven, fiscaal jurist, doen toelichten dat uitvoering van die last als gevolg van een ingrijpende wijziging van de Successiewet 1956 per 1 januari 2010 voor de kleinkinderen in fiscale zin extreem nadelig zal gaan uitpakken. Weliswaar brengt uitvoering van de last mee, dat de kleinkinderen thans, ter zake het overlijden van erflaatster, geen successiebelasting zijn verschuldigd over de contante waarde van hun verkrijging, maar daar staat tegenover dat de aanmerkelijk hogere nominale vruchtgebruikwaarde van de vordering van de kleinkinderen op verzoekster te zijner tijd, bij het overlijden van de langstlevende van verzoekster en haar echtgenoot, op grond van het gewijzigde artikel 10 van de Successiewet 1956 alsdan alsnog volledig in de heffing zal worden betrokken.
Ingevolge artikel 4:134, eerste lid, aanhef en onder a van het Burgerlijk Wetboek kan de rechter, op verzoek van degene op wie de last rust, voor zover hier van belang, de last wijzigen of geheel of gedeeltelijk opheffen op grond van na het overlijden van de erflater ingetreden omstandigheden welke van dien aard zijn dat de ongewijzigde instandhouding van de last uit een oogpunt van de daarbij betrokken persoonlijke en maatschappelijke belangen ongerechtvaardigd zou zijn. Daarbij dient de rechter zoveel mogelijk de bedoeling van de erflater in acht te nemen.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4:134 van het Burgerlijk Wetboek volgt dat het bij de toepassing van die wetsbepaling niet zo zeer aankomt op wat redelijkheid en billijkheid met zich meebrengen, maar dat het hierbij veeleer gaat om een voorziening met het oog op testamentaire lasten die door nà het overlijden van de erflater ingetreden omstandigheden hun zin verloren hebben, niet meer met de bedoeling van de erflater overeenstemmen of aanpassing behoeven aan hun maatschappelijke strekking of aan het algemeen belang. Om die (specifieke) reden heeft de wetgever een verwijzing opgenomen naar de bij de last betrokken persoonlijke en maatschappelijke belangen waarmee de rechter rekening moet houden. Uit de wetsgeschiedenis volgt voorts dat een wijziging van een testamentaire last door de rechter niet lichtvaardig mag worden aangebracht en dat gelet op de grond der wijziging zoveel mogelijk gezocht moet worden naar een oplossing die geacht kan worden in de geest van de erflater te zijn.
De rechtbank overweegt als volgt.
In de allereerste plaats valt op dat verzoekster niet alleen voor zichzelf procedeert maar ook en mede als wettelijk vertegenwoordiger van haar minderjarige kinderen, die ingevolge het testament van erflaatster lastbevoordeelden zijn van de aan verzoekster als lastplichtige opgelegde last. Alleen de lastplichtige echter kan zich op grond van voormeld artikel 4:134 tot de rechter wenden, niet de lastbevoordeelde, zodat het verzoek voor zover dat is gedaan als wettelijk vertegenwoordiger van haar kinderen, en nog even afgezien van het ontbreken van de daarvoor noodzakelijke machtiging van de kantonrechter, niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Daarmee staat de rechtbank voor de in deze procedure te beantwoorden principiële vraag of de door verzoekster aangevoerde en in overwegende mate fiscaal gekleurde argumenten, van dien aard zijn dat ongewijzigde instandhouding van de testamentaire last, uit een oogpunt van de daarbij betrokken persoonlijke en maatschappelijke belangen ongerechtvaardigd zou zijn.
De hier ter discussie gestelde last legt, kort gezegd, op de kinderen van erflaatster de verplichting de eigen kinderen, de kleinkinderen van de erflaatster derhalve, een renteloze, niet opeisbare en dus bij leven niet gevoelde vordering toe te kennen. Een dergelijke last is binnen brede notariële en fiscale kring beter bekend onder de naam 'ik-opa-clausule'. Het gebruik van de clausule, in allerlei varianten, als 'estateplanningstool' heeft sinds eind jaren '90 een hoge vlucht genomen. Het succes ervan schuilt met name in de ermee te behalen besparing van successiebelasting. In het onderhavige geval, naar de uit het testament blijkende bedoelingen van erflaatster, niet alleen doordat uitvoering van de last de verkrijging van verzoekster uit de nalatenschap van erflaatster kleiner maakt, maar ook omdat de contante waarde van de vordering van de kinderen van verzoekster binnen de grenzen van artikel 32 van de Successiewet 1956 blijft. Aldus is de vordering van de kleinkinderen die zij als lastbevoordeelden uit de nalatenschap van erflaatster krijgen, vrijgesteld van de heffing van successiebelasting. Bovendien vormen de vorderingen van de kleinkinderen van erflaatster bij het overlijden van de langstlevende van verzoekster en haar echtgenoot, een schuld in de nalatenschap van de desbetreffende ouder, waardoor er uiteindelijk (ook) in die nalatenschap minder successiebelasting zal zijn verschuldigd.
In het licht hiervan beschouwd moet redelijkerwijs worden aangenomen dat het erflaatster met opneming in het testament van de bewuste 'ik-opa-clausule' niet zozeer erom was te doen bij haar overlijden daadwerkelijk een deel van haar vermogen (ook) naar haar kleinkinderen over te hevelen, - dan zou zij wel anders hebben getesteerd - maar dat de noodzaak tot opneming van de clausule vooral is te verklaren vanuit de op zichzelf legitieme wens van erflaatster voor haar erfgenamen in de toekomst binnen familieverband successiebelasting te besparen.
Die wens blijkt anno 2012 niet langer op deze wijze te kunnen worden gerealiseerd. Daartoe op het spoor gezet door de Hoge Raad in zijn arrest over het turbotestament (zie HR 19 juni 2009, LJN: BG6455) heeft de wetgever namelijk per 1 januari 2010 de tekst van artikel 10 van de Successiewet 1956 ingrijpend gewijzigd, waardoor, naar de rechtbank uit de tijdens de mondelinge behandeling gegeven toelichting heeft begrepen, in feite tevens een halt is toegeroepen aan het gebruik van de 'ik-opa-clausule' als methode van belastingbesparing. De wijziging van het eerste lid van artikel 10 en kennelijk ook de toevoeging van een negende lid, heeft ertoe geleid dat de vorderingen van de kinderen van verzoekster bij het overlijden van de langstlevende van verzoekster en haar echtgenoot, (alsnog) voor de heffing van de successiebelasting als een (fictieve) verkrijging krachtens erfrecht worden aangemerkt, overigens zonder de zekerheid te hebben dat de omvang van de nalatenschap voldoende zal zijn om daaruit de verschuldigde successiebelasting te kunnen voldoen.
Ook zonder de fiscale 'ins and outs' van de gebezigde constructie te kennen, is die vaststelling voldoende om in deze zaak te kunnen concluderen dat uitvoering van de testamentaire last bij de huidige stand van de fiscale wetgeving niet (meer) met de bedoelingen van erflaatster overeenstemt. Die conclusie, mede in aanmerking genomen dat een wijziging van artikel 10 van de Successiewet 1956 ten tijde van het maken van het testament bij erflaatster niet was te voorzien, acht de rechtbank daarenboven van dien aard dat de ongewijzigde instandhouding van de last uit een oogpunt van de daarbij betrokken persoonlijke en maatschappelijke belangen, mede in verband met het oogmerk van erflaatster, ongerechtvaardigd zou zijn.
De rechtbank zal daarom, toepassing gevende aan artikel 4:134 van het Burgerlijk Wetboek, die last opheffen, waarbij de rechtbank tevens van betekenis acht dat de laatste wil van erflaatster voor (al) het overige intact blijft en gerespecteerd wordt.
Een erfgenaam op wie een testamentaire last rust, verkrijgt zijn recht onder de ontbindende voorwaarde dat het wegens niet-uitvoering van de last wordt vervallen verklaard door de rechter. Nu de in deze procedure ter discussie gestelde last bij deze beschikking is opgeheven, is verzoekster ook niet meer aanspreekbaar op de niet-uitvoering ervan.
Voor zover het verzoek ertoe strekt dat de rechtbank bepaalt dat het erfgenaamschap niet vervalt, heeft verzoekster daarbij geen belang. In zoverre zal het verzoek dan ook worden afgewezen.
3. De beslissing
De rechtbank
Verklaart het verzoekschrift, voor zover gedaan namens beide minderjarige kinderen van verzoekster, niet-ontvankelijk;
Heft op de aan verzoekster ingevolge erflaatster ten sterfdage van kracht zijnde testament op 21 augustus 2000 voor mr. J.G.A. Eussen, destijds notaris te Valkenburg aan de Geul, verleden, opgelegde last die woordelijk luidt als volgt:
"6. Ik leg aan mijn dochters de last op om een gedeelte van hun erfdeel toe te kennen aan ieder van hun kinderen, uit te betalen na het overlijden van de langstlevende van mijn dochters en hun echtgenoot, van welk gedeelte voor elk van mijn vorenbedoelde kleinkinderen de contante waarde niet hoger mag zijn dan de vrijstelling als bedoeld in artikel 32 lid 1 sub 6 van de Successiewet 1956, rekening houdend met deze last en met de tabellen van het Uitvoeringsbesluit van de successiewet 1956 (of de daarvoor in de plaats komende regeling).
Ik verbind aan deze last de bepaling dat mijn kleinkinderen geen enkel ander recht zullen hebben dan het recht van opeising na het overlijden van de langstlevende van mijn dochters en haar echtgenoot en de verplichting om dit bedrag gelijkelijk te delen met hun broer(s) en/of zuster(s), kleinkinderen van mij, geboren na mijn overlijden."
Wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. F.L.G Geisel, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 29 augustus 2012.?